ECLI:NL:CRVB:2004:AO8063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5468 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkering van bijstandsuitkering en onderzoek door sociale recherche

In deze zaak gaat het om de blokkering van de bijstandsuitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren door de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 april 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de blokkering van de bijstandsuitkering van appellant, die samen met zijn echtgenote een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De blokkering vond plaats naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche, dat was ingesteld vanwege vermoedens van werkgevers- en premiefraude in verband met het bedrijf van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank zich ten onrechte heeft uitgesproken over de onherroepelijkheid van een eerder besluit van gedaagde, dat niet ter beoordeling stond in deze procedure. De Raad oordeelt dat de blokkering van de uitkering terecht heeft plaatsgevonden, omdat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2000 ongegrond. Tevens wordt bepaald dat de gemeente Utrecht het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5468 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [vestigingsplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 27 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. SBR 00/1324, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, terwijl voor gedaagde is verschenen C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser, geboren [in] 1964, ontving van verweerder samen met zijn echtgenote [naam echtgenote] laatstelijk sedert
27 januari 1997 een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor een gezin.
Door het GAK is, naar aanleiding van een melding van de Vreemdelingendienst van de Politie Regio Utrecht inzake een aldaar ingesteld onderzoek in het kader van een verblijfsvergunning, een onderzoek ingesteld naar het bedrijf [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. Dit onderzoek is ingesteld in verband met mogelijk gepleegde werkgevers-/ premiefraude bij de handel in horecaproducten door genoemd bedrijf. Op verzoek van het GAK heeft de Officier van Justitie toestemming verleend aan het GAK om gezamenlijk met verweerders afdeling Sociale Recherche een onderzoek in te stellen naar het bedrijf [naam bedrijf], waarvan het vermoeden bestaat dat eiser, die een uitkering ingevolge de Abw ontvangt, de feitelijke ondernemer is.
Blijkens het door verweerders Sociale Recherche verrichte onderzoek en het proces verbaal van aangifte van 22 december 1999 stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser werkzaamheden verricht voor het bedrijf [naam bedrijf] en tevens de feitelijke eigenaar is van dit bedrijf. De bevindingen van het GAK en van verweerders afdeling Sociale Recherche zijn neergelegd in de diverse processen-verbaal en rapporten, welke zich bij de gedingstukken bevinden.
Voor verweerder is de instelling van het onderzoek door de Sociale Recherche aanleiding geweest om eisers uitkering ingevolge de Abw te blokkeren. Door middel van de uitkeringsspecificatie over de maand november 1999, die op
15 november 1999 is aangemaakt, zijn eiser en zijn echtgenote op de hoogte gesteld van de blokkering van de uitkering in afwachting van het onderzoek van de Sociale Recherche.
De met het schrijven van 13 december 1999 ingediende bezwaren tegen de blokkering van de bijstandsuitkering, zijn door verweerder met het thans bestreden besluit van 6 juni 2000 ongegrond verklaard.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de blokkering van de uitkering terecht ongegrond verklaard. Met betrekking tot een besluit van gedaagde van 22 december 1999, inhoudende intrekking van het recht op uitkering en terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 27 januari 1997 tot
en met 31 oktober 1999, heeft de rechtbank beslist dat dit besluit onherroepelijk is geworden.
Zowel het oordeel van de rechtbank aangaande de blokkering als haar oordeel dat het besluit van 22 december 1999 onherroepelijk is geworden zijn in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat in beroep uitsluitend het besluit van 6 juni 2000 ter beoordeling van de rechtbank stond. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het bij de rechtbank ingediende (aanvullend) beroepschrift uitsluitend op dat besluit betrekking heeft. Het besluit van gedaagde van 22 december 1999 is geen besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), reeds omdat dat besluit niet berust op een herhaald gebruik van dezelfde bevoegdheid ten aanzien van dezelfde feitelijke situatie, waarbij gebleven wordt binnen de grondslag en de reikwijdte van de eerste besluitvorming. Of laatstgenoemd besluit al dan niet onherroepelijk is geworden stond in dit geding (nog) niet ter beoordeling van de rechtbank. Door hierover toch een oordeel te geven is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. De aangevallen uitspraak komt daarom wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zich in dit geding beperken tot het beantwoorden van de vraag of het besluit van 6 juni 2000 in rechte stand kan houden.
Volgens vaste rechtspraak is blokkering van een bijstandsuitkering geoorloofd indien het bijstandsverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel recht op een lagere bijstandsuitkering bestaat, of de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet niet is nagekomen.
Aan deze voorwaarde is in dit geval voldaan. Op grond van de ten tijde van de blokkering van de uitkering beschikbare onderzoeksgegevens, samengevat in een rapport van de sociaal rechercheur R. Belonje van 12 november 1999, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Hetgeen namens appellant in het beroepschrift en ter zitting is aangevoerd heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat blokkering van de uitkering achterwege had moeten blijven.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Ten overvloede merkt de Raad ten slotte op dat de aan gedaagde gezonden brief van de toenmalige gemachtigde van appellant van 6 april 2000 als een bezwaarschrift tegen het besluit van 22 december 1999 moet worden aangemerkt. De opmerking van gedaagde in het besluit van 6 juni 2000 dat geen bezwaar is aangetekend tegen het besluit van 22 december 1999 is feitelijk onjuist. Op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 december 1999 is ook thans door gedaagde nog niet beslist. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde alsnog een beslissing op dat bezwaar neemt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2000 ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.