ECLI:NL:CRVB:2004:AO8336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4778 AAW/WAO + 99/4779 AAW/WAO + 02/1911 WAO + 02/3822 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen van appellant met chronische vermoeidheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die lijdt aan chronische vermoeidheid en andere medische aandoeningen. Appellant, geboren in 1952, is sinds 1982 arbeidsongeschikt en heeft in de loop der jaren verschillende uitkeringen ontvangen op basis van de AAW en WAO. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere besluiten van de gedaagde vernietigd, omdat de medische en arbeidskundige grondslagen onvoldoende waren onderbouwd. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en dat er nader medisch onderzoek nodig is om de aard en omvang van zijn beperkingen vast te stellen. De Raad wijst op de inconsistenties in de rapportages van de betrokken verzekeringsartsen en deskundigen, die allemaal bevestigen dat appellant lijdt aan ernstige vermoeidheidsklachten. De Raad oordeelt dat gedaagde de arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw moet beoordelen, met inachtneming van de ernst van zijn klachten en de geconstateerde beperkingen. Tevens wordt gedaagde opgedragen om de hoogte van het WAO-maatmaninkomen te herzien, aangezien dit niet correct was geactualiseerd. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen, die in totaal € 3.958,44 bedragen.

Uitspraak

99/4778 AAW/WAO + 99/4779 AAW/WAO
02/1911 WAO + 02/3822 WAO
U I T S P R A A K
In de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 18 november 1994 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (besluit 1).
Bij brief van 17 april 1996 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de AAW en de WAO (besluit 2).
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 3 augustus 1999 (94/11142 en 96/4813 AAWAO 17) het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard (uitspraak 1).
Bij brief van 12 oktober 2000 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de WAO (besluit 3)
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 februari 2002 (AWB 00/5049 WAO) het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard en het besluit vernietigd met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten (uitspraak 2).
Namens appellant heeft mr. A.H. Knigge, werkzaam bij DAS-Rechtsbijstand te Amsterdam, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen uitspraak 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft verweerschriften ingezonden en bij brief van 31 mei 2002 een nader besluit ter uitvoering van uitspraak 2 afgegeven (besluit 4). Besluit 4 is op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen betrokken.
Appellant heeft nadere brieven d.dis.10 juli 2001 en 27 juni 2002 ingezonden.
Bij brief van 11 juli 2002 heeft mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein,
zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Gedaagde heeft een nader stuk d.d. 30 juli 2002 ingezonden
Appellant heeft op 1, 13 en 19 augustus 2002, 24 december 2002 en op 20 januari 2003 nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft op 8 en 21 augustus 2003 stukken ingezonden.
Appellant heeft op 19 en 27 augustus 2003 stukken ingezonden en bij brief van
6 februari 2004 een rapport d.d. 4 februari 2004 van de neuroloog-psychiater
H. Herngreen te Barneveld ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 18 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bogaers als zijn raadsman, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1952, is in 1979 als dierenarts in dienst getreden van een pluimveeopfokbedrijf voor 40 uur per week. Daarnaast was appellant als zelfstandig dierenarts werkzaam in zijn eigen huisdierenpraktijk.
Hij is voor zijn arbeid in loondienst op 17 november 1982 uitgevallen wegens een hernia en rugklachten. In verband met deze klachten is hij geschikt geacht voor rugsparende arbeid.
Na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft appellant op beperkte schaal correctiewerkzaamheden en andere werkzaamheden verricht voor onderwijsinstellingen.
Daarnaast bleef hij werkzaam in zijn eigen praktijk.
Aan appellant zijn per 15 november 1983 AAW/WAO uitkeringen toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Deze arbeidsongeschiktheidsklasse is verlaagd naar 55-65% per 1 februari 1985 en naar 45-55% per 1 juni 1986.
Wegens een virusinfectie en daarmee gepaard gaande klachten is hij van 2 maart 1987 tot 27 april 1987 volledig arbeidsongeschikt geacht. In verband met de wettelijke wachttijd zijn de uitkeringen per 31 maart 1987 verhoogd naar de klasse 80-100%.
Met ingang van 27 april 1987 zijn deze verlaagd naar de klasse 45-55% en per 1 augustus 1987 naar de klasse 35-45%.
Appellant heeft zich op 8 september 1993 bij gedaagde gemeld wegens sinds februari 1992 bestaande klachten van chronische vermoeidheid. In verband met deze klachten heeft hij met ingang van 1 juli 1993 de dierenartspraktijk beëindigd.
De verzekeringsarts F. Vos heeft blijkens zijn rapporten van 23 november 1993 en 10 januari 1994 een onderzoek ingesteld naar de medische toestand van appellant. Hij heeft daartoe het dossier bestudeerd, de anamnese afgenomen en inlichtingen d.d. 28 oktober 1992 verkregen van de behandelend internist E.J.K. Zweers van het Academisch Ziekenhuis Utrecht en d.d. 9 februari 1993 van de internist M. Meuwese-Arends van het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. De internist Zweers rapporteert dat appellant lijdt aan chronische vermoeidheidsklachten zonder dat een oorzakelijk lijden kan worden vastgesteld.
De verzekeringsarts stelt in zijn slotrapportage van 18 februari 1994 als diagnose: rugklachten en status na HNP alsmede vermoeidheidsklachten e.c.i. Omdat hem ten aanzien van de vermoeidheidsklachten geen objectieve bevindingen zijn gebleken, geeft hij daarvoor geen beperkingen aan. Hij heeft appellant geschikt geacht voor rugsparend werk conform een belastbaarheidpatroon d.d. 5 mei 1994.
De arbeidsdeskundige P.G. Gerrits heeft in zijn rapport van 30 mei 1994 vastgelegd dat de maatman van appellant de in loondienst gedurende 40 uur per week werkzame dierenarts is. Hij heeft het in een arbeidskundige rapportage van 3 november 1983 vastgelegde maatmaninkomen geïndexeerd naar mei 1994 en stelt aldus het maatmaninkomen op f 6975,- per maand, inclusief alle emolumenten.
Zijn conclusie is dat appellant, gezien de resterende verdiencapaciteit, moet worden ingedeeld in de klasse 25-35%. Bij besluit 1 is dienovereenkomstig aan appellant meegedeeld dat hij per 8 november 1994 is ingedeeld in de klasse 25-35%.
Op grond van het per 1 augustus 1993 gewijzigde stelsel van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen heeft gedaagde in 1995 een heronderzoek ingesteld naar de arbeidsongeschiktheid van appellant. De verzekeringsarts F. Zwerver heeft in zijn rapport van 14 november 1995 verslag gedaan van zijn medisch onderzoek in het kader waarvan hij appellant op die dag heeft gesproken. Hij concludeert dat appellant lijdt aan een chronisch vermoeidheidssyndroom; status na HNP- LWK; chronische prostatitis en sinusitis. Feit is, aldus de verzekeringsarts, dat appellant vermoeidheidsklachten heeft en tot minder prestaties komt en beperkingen heeft. Naar aanleiding van een overgelegd rapport van een neuropsychologisch onderzoek stelt hij beperkingen met betrekking tot de psychisch belastende factoren vast. Hij acht de rugklachten toegenomen.
In het belastbaarheidpatroon d.d. 24 januari 1996 is onder meer met betrekking tot het aspect psychisch belastende factoren vastgelegd dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van dwingend werktempo en kortcyclisch repetitief werk (in verband met de snelle vermoeidheid).
De arbeidsdeskundige P. de Zeeuw heeft in het rapport d.d. 9 februari 1996 berekend dat het geïndexeerde maatmaninkomen f 7042,- per maand bedraagt.
Uit een uurloonvergelijking van het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit in passende functies wordt afgeleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid 44,3% is.
De klasse is derhalve 35-45%.
Bij besluit 2 zijn de uitkeringen van appellant per 1 februari 1996 verhoogd naar de klasse 35-45%.
In het kader van het beroep tegen de besluiten 1 een 2 heeft de rechtbank een drietal medisch deskundigen laten rapporteren.
De deskundige uroloog E.P. van de Weijer deelt in zijn rapport van 25 maart 1997 mee dat op beide data in geding (8 november 1994 en 1 februari 1996) sprake is van chronische prostatitis. Hij acht het wegens de daarmee gepaard gaande klachten aannemelijk dat appellant niet in staat is gedurende een volle werkweek werkzaam te zijn. Hij adviseert tot vermindering van de werkweek met circa een dagdeel per week.
De deskundige prof. dr. H.J. van Aalderen, huisartsgeneeskundige te Amsterdam, beschrijft in zijn rapport van 9 december 1997 de ziektegeschiedenis van appellant, zijn dagverhaal, biografische gegevens, psychische gegevens, het lichamelijk onderzoek en de inlichtingen van de curatieve sector. De deskundige constateert dat appellant lijdt aan extreme vermoeidheidsklachten. Van Aalderen zoekt de oorzaak voor die klachten naast de chronische prostatitis en chronische sinusitis in een (gemaskeerde) depressie.
Hij concludeert dat appellant op 8 november 1994 en 1 februari 1996 ongeschikt is tot het verrichten van arbeid.
De deskundige-psychiater W. Veldman vermeldt in haar rapport van 16 april 1999 dat zij appellant op 15 december 1998 heeft onderzocht. Tijdens het onderzoek zijn de medische klachten, de levensgeschiedenis, de schoolcarrière, biografie en sociale situatie besproken. Zij heeft een psychiatrisch onderzoek verricht, waarbij zij constateert dat de klachtenpresentatie een reële indruk maakt. Zij concludeert dat appellant lijdt aan ernstige vermoeidheidsklachten die ten dele toegeschreven kunnen worden aan lichamelijke oorzaken. De lijdensdruk lijkt reëel. Zij kan geen psychiatrische ziekte of gebrek constateren. Vanuit psychiatrisch oogpunt kan zij daarom geen beperkingen of een verminderde belastbaarheid aangeven.
Tijdens de rechtbankprocedure is een verklaring van de huisarts R.A. Blankendal
d.d. 15 augustus 1997 overgelegd. Blankendal beschrijft de ziektegeschiedenis vanaf 1992. Hij concludeert dat sprake is van hernia, een doorgemaakte infectie met
Epstein-Barr virus (gebleken tijdens serologische onderzoeken in 1992 en 1996) en chronische ontstekingen van de prostaat en de sinus. Hij is van mening dat appellant in verband met zijn klachten niet voor een volle werkdag belastbaar is.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige Gerrits bij rapport van 12 april 1996 meegedeeld dat het maatmaninkomen in het rapport van
30 mei 1994 in strijd met de van toepassing zijnde schattingsvoorschriften van 1983 naar mei 1994 is geïndexeerd. Nagegaan had moeten worden welk loon appellant zou hebben verdiend in zijn vroegere functie, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden
(actualisering van het maatmaninkomen). Op grond van inlichtingen van de voormalige werkgever is gebleken dat het geactualiseerde maatmaninkomen bij de oud-werkgever van appellant in april 1996, inclusief alle emolumenten f 7.133,- bedraagt.
De arbeidsdeskundige stelt dat dit nadere gegeven niet leidt tot een klassewijziging per
8 november 1994.
De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op een controleformulier van 21 mei 1999 gemeld dat zijn beperkingen sinds juli 1998 zijn toegenomen.
De verzekeringsarts J. Slagter heeft blijkens zijn rapport van 3 augustus 1999 op die dag een onderzoek ingesteld. De arts heeft daarbij met appellant gesproken over zijn medische toestand. Slagter concludeert dat sprake is van status na HNP-lumbaal en een chronisch vermoeidheidssyndroom. Hij acht het belastbaarheidspatroon van
24 januari 1996 onverminderd van toepassing.
De arbeidsdeskundige J. Zeeman heeft blijkens het rapport van 14 december 1999 een arbeidskundig onderzoek ingesteld. Hij heeft het laatstelijk in februari 1996 door arbeidsdeskundige De Zeeuw berekende maatmaninkomen geïndexeerd.
Met het oog op de resterende verdiencapaciteit zijn als functies geselecteerd, artsenbezoeker (fb.code 4611), consulent (fb.code 1946), wikkelaar (fb.code 8535) en printplaatmonteur (fb.code 8538). In de functies artsenbezoeker is sprake van een verhoogd persoonlijk risico, omdat in de functies intensieve deelname aan het verkeer is vereist, terwijl appellant blijkens het belastbaarheidpatroon beperkt wordt geacht op het aspect "blootstelling aan persoonlijk risico" in verband met concentratiestoornissen.
Bij de functies wikkelaar en printplaatmonteur is sprake van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant op het aspect kortcyclisch repetitief werk, voor welk aspect appellant in verband met zijn snelle vermoeidheid beperkt wordt geacht. Bij de schatting is voorts onder meer uitgegaan van een maatman voor de WAO die 45 uur per week werkt. Bij besluit van 5 april 2000 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 september 1999 op arbeidskundige gronden verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen dat besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts
F.M. Westerbos dossierstudie verricht en de nadere schriftelijke bescheiden bestudeerd. Hij concludeert in zijn rapport van 16 september 2000 dat sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom. Hij verenigt zich met de vastgestelde belastbaarheid en ziet geen medische belemmeringen op grond waarvan belanghebbende niet in staat kan worden geacht de geduide functies te verrichten.
Bij besluit 3 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In het kader van het beroep bij de rechtbank is een verklaring van de internist prof. dr. J.W.M. van der Meer van het Universitair Medisch Centrum te Nijmegen overgelegd. Deze arts verklaart dat appellant sinds 1992 bij zijn afdeling Algemene interne geneeskunde bekend is met het chronisch vermoeidheidssyndroom met ernstige beperkingen. Verschillende internisten van die afdeling, waaronder Van der Meer zelf, alsmede internisten van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht zijn tot dezelfde diagnose gekomen, waardoor zijns inziens wordt voldaan aan de vereisten van plausibiliteit en objectiveerbaarheid.
De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep tegen besluit 3 op arbeidskundige gronden gegrond verklaard.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde besluit 4 vastgesteld. Aan besluit 4 ligt de medische rapportage van de verzekeringsarts C.G.J. Zandvliet d.d. 5 april 2002 ten grondslag. Deze arts stelt vast dat in verband met de klachten het concentratievermogen van appellant is verminderd. Hij acht het concentratievermogen evenwel niet zodanig sterk verminderd dat het besturen van een auto als vereist in de functies van artsenbezoeker, niet mogelijk is.
Met betrekking tot de overschrijding in de functies printplaatmonteur van de beperking met betrekking tot kortcyclisch repetitief werk (zich met snelle regelmaat herhalend werk) wegens de snelle vermoeidheid van appellant, merkt hij op dat het in de desbetreffende arbeid gaat om zich snel herhalende werkzaamheden, waarbij zeer kleine gewichtjes over kleine afstanden moeten worden verplaatst. Hij concludeert dat deze werkzaamheden geen bepalende factor zijn in het ontstaan van de snelle vermoeidheid. Met betrekking tot de overschrijding van dezelfde beperking in de functies wikkelaar geeft hij een vergelijkbare motivering.
De arbeidsdeskundige E.J.W. Schuijt concludeert in zijn rapport van 5 april 2002 dat de urenomvang van de maatman 40 uur is. Hij berekent de mate van arbeidsongeschiktheid op 51,7%. De klasse-indeling blijft 45-55%.
Bij besluit 4 is het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2000 wederom ongegrond verklaard.
In verband met het hoger beroep heeft appellant een rapport ingezonden d.d. 4 februari 2004 van de neuroloog-psychiater H. Herngreen. Deze arts stelt als diagnose chronische Q-fever, chronisch vermoeidheidssyndroom, chronische sinusitis en chronische prostatitis, hernia L4-L5 en status na chemonucleolysis L5-S1. Hij concludeert dat de beperkingen van appellant ten tijde in geding zijn onderschat en dat appellant niet in staat kan worden geacht de geduide werkzaamheden te verrichten.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet is betwist dat appellant lijdt aan klachten van chronische vermoeidheid.
Alle betrokken verzekeringsartsen hebben deze conclusie getrokken. Deze vaststelling is ook gedaan door alle betrokken deskundigen en behandelende artsen.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat appellant lijdt aan verschillende aandoeningen (status na) HNP en rugklachten, chronische prostatitis, chronische sinusitis, doorgemaakte Epstein-Barr; Herngreen vermeldt voorts chronische Q-fever en polyneuropathische gevoelsstoornissen aan de handen en rusttremoren.
Het geschil betreft de vraag in welke mate en omvang beperkingen uit het ziektebeeld van appellant voortvloeien.
De Raad constateert dat met betrekking tot de data 1 februari 1996 en 21 september 1999 appellant wegens zijn vermoeidheidsklachten beperkt is geacht ten aanzien van dwingend werktempo en kortcyclisch repetitief werk. Gezien de verschillende rapportages over de medische toestand van appellant in de loop der jaren, ziet de Raad geen reden deze psychisch beperkte belastbaarheid niet ook aanwezig te achten op 8 november 1994. Gedaagdes verzekeringsartsen lijken op dit punt niet consistent.
De deskundige uroloog Van de Weijer stelt in zijn advies met betrekking tot de data 8 november 1994 en 1 februari 1996 dat appellant wegens de chronische prostatitits niet voor een volle werkdag/werkweek belastbaar is. De Raad ziet geen reden om dit gemotiveerde oordeel van de deskundige onjuist te achten.
De deskundige prof. dr. van Aalderen geeft als zijn medisch oordeel dat appellant lijdt aan extreme vermoeidheidsklachten. Hij acht appellant volledig arbeidsongeschikt.
Deze deskundige zoekt de ziekteoorzaak van de vermoeidheidsklachten mede in een (gemaskeerde) depressie. Deze diagnose wordt niet onderschreven door de deskundige psychiater Veldman. Dit feit doet evenwel niet af aan de medische constatering van de deskundige Van Aalderen - na een uitvoerig onderzoek - dat appellant lijdt aan extreme vermoeidheidsklachten. Het oordeel dat appellant lijdt aan ernstige vermoeidheidsklachten, wordt ondersteund door het rapport van de huisarts, het rapport van prof. Van der Meer en het rapport van Herngreen, die eveneens vaststellen dat sprake is van ernstige chronische vermoeidheidsklachten, in verband waarmee een aantal, hierboven aangegeven, specifieke ziekteoorzaken zijn vastgesteld.
De Raad is, gezien het bovenoverwogene, van oordeel dat gedaagde de beperkingen van appellant heeft onderschat. Gedaagde zal een nader medisch onderzoek moeten instellen naar de aard en omvang van de beperkingen, welke beperkingen afgestemd zullen moeten zijn op de geconstateerde ernst van de klachten van appellant. Gezien de vermelde rapporten zal daarbij een beperking van de duurbelasting moeten worden vastgesteld.
Gedaagde zal tenslotte, gezien de rapportage van de neuroloog-psychiater Herngreen, moeten onderzoeken of er aanleiding is appellant op het aspect hand- en vingergebruik beperkt te achten.
De Raad stelt met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de in geding zijnde schattingen vast dat de arbeidskundige Gerrits in mei 1994 het maatmaninkomen voor de WAO ten onrechte niet heeft geactualiseerd, maar geïndexeerd. Uit nader onderzoek van deze arbeidskundige is, zoals vermeld, gebleken dat appellant in april 1996 bij zijn
oud-werkgever f 7133,- inclusief emolumenten, zou hebben verdiend.
Gedaagde dient op grond van dit gegeven het WAO-maatmaninkomen met betrekking tot de verschillende data in geding nader te bepalen. Daarbij dient met betrekking tot de data 8 november 1994 en 1 februari 1996 een maandloonvergelijking te worden toegepast.
De Raad wijst er in dit verband op dat met betrekking tot de datum 8 november 1994 het voor 1 augustus 1993 van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium geldt.
Ter zake van besluit 4 merkt de Raad op dat de nadere motivering van de overschrijdingen in de functies van respectievelijk artsenbezoeker, printplaatmonteur en wikkelaar ten aanzien van aspect persoonlijk risico (27) en aspect kortcyclisch repetitief werk (28G) ontoereikend is.
De beperking ten aanzien van het aspect persoonlijk risico is in november 1995 door de verzekeringsarts Zwerver vastgesteld wegens concentratiestoornissen van appellant.
In de functies artsenbezoeker dient de werknemer blijkens de functiebeschrijvingen intensief aan het verkeer deel te nemen. De verzekeringsarts Zandvliet motiveert de aanvaardbaarheid van de overschrijding op dit aspect met de opmerking dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat het concentratievermogen van appellant zodanig is verminderd dat het besturen van een auto niet mogelijk is of te veel gevaar zou opleveren. Deze opmerking ziet voorbij aan het feit dat in de desbetreffende functies van artsenbezoeker de deelname aan het verkeer als automobilist plaatsvindt voor en na de verschillende commerciële bezoeken aan artsen. De medische relevante vraag is of intensief autorijden voor en na deze de concentratie belastende gesprekken mogelijk is. Deze vraag is niet besproken in het rapport Van Zandvliet.
De Raad acht ook de nadere motivering ten aanzien van de aanvaardbaarheid van de overschrijding op het aspect kortcyclisch repetitief werk ontoereikend. De arts Zwerver heeft in 1995 deze beperking in het belastbaarheidspatroon ten aanzien van de psychisch belastende factoren opgenomen naar aanleiding van een neuropsychologisch onderzoek en dus in verband met psychische problematiek. De arts Zandvliet legt in zijn rapport evenwel de nadruk op de fysiek geringe belasting van de zich snel herhalende werkzaamheden. Hij heeft daarmee niet het probleem toegelicht hoe appellant met een psychisch verminderde belastbaarheid met de desbetreffende zich snel herhalende werkzaamheden kan worden belast.
De Raad concludeert tot vernietiging van uitspraak 1 en de besluiten 1 en 2 wegens een ontoereikende medische en arbeidskundige grondslag.
De Raad concludeert eveneens tot vernietiging van besluit 4 wegens een ontoereikende medische en arbeidskundige grondslag.
Gedaagde wordt opgedragen met betrekking tot de data 8 november 1994, 1 februari 1996 en 21 september 1999 met inachtneming van deze uitspraak nader medisch onderzoek in te stellen naar de belastbaarheid van appellant. Tevens zal, zoals hierboven aangegeven, nader arbeidskundig onderzoek moeten worden ingesteld.
Bij de nadere besluiten zal gedaagde aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Gelet op het bovenvermelde heeft appellant geen belang bij de beoordeling van uitspraak 2 en besluit 3. Het hoger beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De proceskosten worden in eerste aanleg voor de kosten van rechtsbijstand begroot op € 644,- en in hoger beroep voor de kosten van rechtsbijstand begroot op € 1610,- en wegens voor vergoeding in aanmerking komende kosten in verband met het verslag van partijdeskundige Herngreen € 1.624,60 en € 79,84 voor in aanmerking komende reiskosten van appellant, in totaal € 3.958,44.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak 1;
Verklaart het inleidende beroep tegen de besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Verklaart het hoger beroep tegen besluit 4 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt gedaagde op nadere besluiten ter zake te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het hoger beroep tegen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.958,44, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant aan recht in eerste aanleg € 45,38 en in hoger beroep € 159,14, in totaal € 204,52, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
Gw