ECLI:NL:CRVB:2004:AO8354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/21 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van woonplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant had een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, maar deze werd ingetrokken op de grond dat hij niet op het opgegeven adres woonde en er twijfels bestonden over zijn feitelijke woonplaats. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam.

De zaak begon met de toekenning van de uitkering aan appellant op 20 oktober 1998, waarbij hij aangaf tijdelijk in [woonplaats] te verblijven. Echter, na een melding van de Belastingdienst dat appellant mogelijk nog bij zijn ex-echtgenote in Beek woonde, werd er een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn uitkering per 11 april 2000.

De Raad heeft de verklaringen van getuigen en de bevindingen van het onderzoek in overweging genomen. Ondanks dat appellant post ontving op het opgegeven adres, oordeelde de Raad dat dit onvoldoende bewijs was voor zijn feitelijke woonplaats. De verklaringen van getuigen die bevestigden dat appellant bij zijn ex-echtgenote woonde, werden als zwaarwegend beschouwd. De Raad concludeerde dat de intrekking van de uitkering terecht was en dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden bij het bepalen van de woonplaats in het kader van de Abw. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/21 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E. Schemerhorn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 15 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4272 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nog een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Schermerhorn, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant met ingang van 20 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag om uitkering heeft appellant meegedeeld dat hij een zaak had in Beek (Limburg) die hij heeft verkocht en dat hij hoopt in [woonplaats] opnieuw te beginnen. Appellant heeft verder aangegeven dat hij bij een kenn[adres 2]] een kamer huurt voor f 250,-- per maand.
Naar aanleiding van een mededeling van de Belastingdienst dat bij een in 1998 bij het bedrijf van appellant gehouden boekenonderzoek is gebleken dat appellant nog steeds bij zijn ex-echtgenote in Beek woont, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de toegekende uitkering.
In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport dan 22 maart 2000, zijn in Beek en in [woonplaats] getuigen gehoord, heeft appellant een verklaring afgelegd en is een bezoek gebracht aan de door appellant als zijn adres gemelde woning.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 11 april 2000 appellants recht op uitkering met ingang van 20 oktober 1998 ingetrokken op de grond dat appellant niet woont op het adres dat hij heeft opgegeven en dat niet zeker is of hij wel in [woonplaats] woont.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 juli 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 28 juli 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de orde is het antwoord op de vraag of gedaagde de uitkering van appellant over het tijdvak van 20 oktober 1998 tot en met 11 april 2000 terecht heeft ingetrokken.
Op grond van het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever, door aansluiting te zoeken bij het woonplaatsbegrip in het BW, heeft beoogd het aantal domiciliebepalingen in de Abw te verminderen en dat in verband met artikel 1:10, eerste lid, van het BW als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft, en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, dient naar het oordeel van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Evenals de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die zijn afgelegd door de in Beek gehoorde getuigen, die inhouden dat appellant ten tijde hier in geding op het adres van zijn ex-echtgenote woonde. De Raad ziet, anders dan appellant, in de omstandigheid dat deze drie verklaringen min of meer gelijkluidend zijn geen reden om deze ter zijde te leggen.
De gegevens waarop de Belastingdienst zich heeft gebaseerd en die voor gedaagde aanleiding waren tot het doen instellen van een nader onderzoek, zien in het bijzonder op het begin van de hier in geding zijnde periode. De Raad ziet geen aanleiding om ter zake van het hier aan de orde zijnde geschilpunt te twijfelen aan de gegevens afkomstig van [getuige 1] en [getuige 2], zoals die zijn opgenomen in het op ambtseed opgemaakte rapport van de belastingdienst. Dat [getuige 1] en [getuige 2] nadien anders hebben verklaard, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding om niet uit te gaan van de door [getuige 3] in het kader van het ingestelde onderzoek afgelegde verklaring. [getuige 3] woonde op het adres [adres 2] en heeft verklaard appellant nooit te hebben gezien maar dat er wel post voor hem werd berzorgd.
Ook de bevindingen bij de bezoeken aan het door appellant als zijn woning opgegeven adres, met name de grootte en de indeling van de woning alsmede de bewoning door de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner] en kamerhuurder [naam kamerhuurder], wijzen er niet op dat ook appellant op dit adres woonachtig was. De Raad wijst in dit verband mede op de verklaring van [naam kamerhuurder]. [Naam kamerhuurder] geeft aan dat hij appellant misschien twee keer per maand tegenkomt en dat, als appellant er is, hij op de bank bij [naam hoofdbewoner] blijft slapen omdat de woning maar over twee slaapkamers beschikt en appellant geen eigen kamer heeft. Deze gegevens staan er aan in de weg dat hetgeen door appellant tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting is verklaard, namelijk dat hij alleen naar buiten gaat voor het doen van boodschappen en dat hij met mooi weer naar het Oosterpark gaat en met lelijk weer binnen zit, als geloofwaardig moet worden beschouwd.
Dat appellant op het door hem opgegeven adres in [woonplaats] post ontvangt, hetgeen overeenkomt met de verklaring van [getuige 3], is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bij het licht van het vorenstaande van onvoldoende betekenis. Ook aan de verklaring van [getuige 4] dat appellant met hem vanuit [woonplaats] is meegereden naar Beek kent de Raad niet het gewicht toe dat appellant daaraan hecht.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman
FB/8/4