ECLI:NL:CRVB:2004:AO8371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3864 MAW, 02/4648 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dienstongeval van een militair en de beoordeling van psychisch letsel in het kader van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een dienstongeval van een militair die op 11 juli 1995 betrokken was bij een mortierinslag tijdens zijn uitzending naar Srebenica. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de mortierinslag als ongeval moest worden aangemerkt, wat de Staatssecretaris betwistte. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Staatssecretaris niet over voldoende objectieve medische informatie beschikte om te concluderen dat de mortierinslag niet de oorzaak was van het psychische letsel van de militair. De Raad stelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel in het geding is en dat de Staatssecretaris een psychiater had moeten raadplegen om de relatie tussen de mortierinslag en de posttraumatische stress-stoornis van de militair te onderzoeken. De Raad vernietigt het besluit van de Staatssecretaris en de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk, en draagt de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

02/3864 + 02/4648 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 mei 2002, nr. AWB 01/3724 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft appellant op 17 juni 2002 een nieuw besluit genomen.
Namens gedaagde zijn enkele stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 maart 2004, waar voor appellant is verschenen P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM.
II. MOTIVERING
Gedaagde was als beroepsmilitair in de periode januari tot augustus 1995 uitgezonden naar Srebenica in het voormalige Joegoslavië waar hij werkzaam was als pionier-verkenner in het kader van de vredesoperatie Unprofor. Nadat begin 1999 was vastgesteld dat hij leed aan een posttraumatische stress-stoornis die gerelateerd was aan die uitzending is op zijn verzoek in december 1999 een proces-verbaal van ongeval opgemaakt als bedoeld in artikel 147, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). Het proces-verbaal bevat een verklaring van gedaagde die inhoudt dat hem op 11 juli 1995 om 6.00 uur een ongeval is overkomen. In de geneeskundige verklaring die onderdeel uitmaakt van dit proces-verbaal heeft de behandelend psychiater, de kolonel-arts F.A.W. Unck, verbonden aan het Centraal Militair Hospitaal, op de vraag welk letsel de militair bij het ongeval heeft opgelopen, vermeld dat dit een chronische posttraumatische stress-stoornis betreft.
Bij besluit van 30 mei 2000, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2001, heeft appellant hetgeen is voorgevallen op 11 juli 1995 om 6.00 uur niet als ongeval als bedoeld in het AMAR aangemerkt. Als reden daarvoor heeft appellant genoemd dat er geen sprake is van een ongeval in de zin van artikel 147 van het AMAR, waaronder dient te worden verstaan: een gekwetst worden door een onvoorziene omstandigheid bepaald door een misgreep, een van buiten komende gebeurtenis of onverwacht geweld. Voorts heeft appellant daarbij aangegeven zelf niet te kunnen beoordelen of er verband bestaat tussen gedaagdes klachten en de uitoefening van de militaire dienst, maar dat deze kwestie pas aan de orde is wanneer gedaagde aanspraak maakt op een pensioen, uitkering of voorziening als gevolg van zijn klachten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het besluit van 7 september 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De overwegingen van de rechtbank houden in dat op grond van de in het proces-verbaal opgenomen verklaringen van korporaal [naam korporaal] en sergeant [naam sergeant] voldoende aannemelijk is dat gedaagde door een mortierinslag die op 11 juli 1995 om 6.00 uur plaatsvond psychisch uit zijn evenwicht is geraakt, waardoor er naar haar oordeel wel sprake is van een ongeval als bedoeld in artikel 147 van het AMAR. Volgens de rechtbank betekent dit dat appellant ten onrechte geen beslissing heeft genomen zoals bedoeld in artikel 147, derde lid, van het AMAR over de vraag of dat ongeval ook als dienstongeval moet worden aangemerkt.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft appellant een nader besluit op bezwaar genomen waarbij gedaagdes bezwaar alsnog gegrond is verklaard.
Appellant heeft zich met de uitspraak van de rechtbank echter niet kunnen verenigen en heeft daartegen tevens hoger beroep ingesteld. Daartoe voert hij aan dat weliswaar niet wordt ontkend dat het inslaan van een mortier onder bepaalde omstandigheden als ongeval valt aan te merken, maar dat in het geval van gedaagde geen acuut letsel is ontstaan. Bovendien is niet komen vast te staan dat de in 1999 gediagnosticeerde PTSS zijn oorzaak vindt in de mortierinslag. Hierdoor ligt volgens appellant geen ongeval voor, maar gaat het om een medische aangelegenheid. Voor dit laatste vindt appellant steun in de verklaringen van [naam korporaal] en van [naam sergeant] voornoemd waaruit blijkt dat gedaagde ook in de vijf dagen voorafgaande aan 11 juli 1995, toen Srebenica reeds werd aangevallen door de Servische militie, onder levensbedreigende omstandigheden heeft moeten werken. Appellant acht, gelet op deze getuigenverklaringen, aannemelijk dat niet alleen de mortierinslag, maar het totaal aan gebeurtenissen rondom de val van Srebenica het psychisch letsel bij gedaagde heeft veroorzaakt.
Gedaagde heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de mortierinslag de oorzaak is van zijn klachten en dat deze wel degelijk ondergebracht dient te worden bij het begrip ongeval.
De Raad overweegt het volgende.
Anders dat de rechtbank heeft vermeld, is de Regeling proces-verbaal van ongevallen en rapportage medische aangelegenheden hier niet van toepassing, aangezien deze geldt voor situaties die zich vanaf 1 januari 1998 hebben voorgedaan. Voor situaties die zich tot deze datum hebben voorgedaan gelden de Regeling criteria uitoefening militaire dienst en de Regeling processen-verbaal inzake aan militairen overkomen ongevallen.
Het begrip ongeval is niet in laatstgenoemde regelingen, noch in enige andere hier van toepassing zijnde regeling gedefinieerd. Appellant heeft in dit geval een aan de jurisprudentie ontleende definitie gehanteerd die inhoudt dat als ongeval wordt aangemerkt: "een gekwetst worden door een onvoorziene omstandigheid, bepaald door een misgreep, een van buiten komende gebeurtenis of onverwacht geweld". Gedaagde heeft de toepasselijkheid van deze definitie niet betwist en ook de Raad zal deze definitie in het onderhavige geding als uitgangspunt hanteren. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of de door gedaagde meegemaakte mortierinslag op 11 juli 1995 binnen de grenzen van deze definitie valt.
Dienaangaande merkt de Raad allereerst op dat het door appellant ingenomen standpunt dat zich hier geen ongeval heeft voorgedaan niet in overeenstemming is met de geneeskundige verklaring van de kolonel-arts Unck voornoemd die in het proces-verbaal van ongeval is opgenomen. Bij de vraag welk letsel de militair bij het ongeval heeft opgelopen is door hem namelijk geantwoord dat dit een posttraumatische stress-stoornis is en uit het proces-verbaal volgt dat het hier gaat om het ongeval dat op 11 juli 1995 om 6.00 uur heeft plaatsgehad. Wel heeft Unck vervolgens bij het onderdeel "geef indien nodig een toelichting wanneer de diagnose niet in overeenstemming is met de eigen verklaring van betrokkene" vermeld: "Veel meegemaakt. Vanaf '96 minder goed functioneren, incl. forse relatieproblematiek, gerelateerd aan uitzending". Naar het oordeel van de Raad is op grond daarvan echter niet geheel duidelijk of gedaagdes PTSS-klachten nu wel of niet rechtstreeks voortvloeien uit de mortierinslag.
Appellant beschikte niet over nadere objectieve medische informatie die hem steunde in zijn standpunt dat het niet alleen de mortierinslag is geweest die de directe en overwegende oorzaak is geweest van het psychische letsel. Appellant zelf was, zoals ook door hem erkend, als niet-deskundige op dit terrein niet in staat om hierover uitsluitsel te geven.
De Raad overweegt dat het onder de gegeven omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van appellant lag om de onderhavige kwestie voor te leggen aan een psychiater, ook al werd daarmee eventueel vooruit gelopen op een medisch onderzoek in het kader van het vaststellen van een recht op een pensioen, uitkering of voorziening. In dit geval kon bedoelde psychiater de behandelend psychiater Unck zijn, dan wel een andere deskundige.
De Raad komt tot de slotsom dat het besluit van 7 september 2001 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het daarom moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak dient gedeeltelijk te worden vernietigd, nu ook de rechtbank niet zonder nadere objectieve medische informatie kon komen tot het oordeel dat wel aannemelijk is dat de mortierinslag de oorzaak is geweest van gedaagdes letsel en nu de door haar gegeven opdracht om een nader besluit te nemen daarmee samenhangt.
Hierdoor komt aan het besluit van 17 juni 2002 dat appellant ter uitvoering van die uitspraak heeft genomen de rechtsgrond te ontvallen. Het komt de Raad geraden voor om ook dit nadere besluit te vernietigen.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor het verschijnen ter zitting.
Gelet op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet wordt het heffen van griffierecht van appellant achterwege gelaten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarin aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Draagt appellant op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen;
Vernietigt het besluit van 17 juni 2002;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I.D. Veldman.