[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2002, nr. AWB 01/925 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 13 november 1996 wegens werkloosheid een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO). Deze werkloosheidsuitkering is per 8 januari 1997 beëindigd wegens ziekte van appellant, waarna gedaagde met ingang van dezelfde datum aan appellant een ziekte-uitkering ingevolge
artikel 39, eerste lid, van het BWOO heeft toegekend.
1.2. Aangezien voor appellant toentertijd niet de normale wachttijd van 52 weken gold, maar een zogeheten verkorte wachttijd van vier weken, had hij met ingang van 5 februari 1997 aanspraak op een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 2 maart 1998 heeft het betrokken bestuursorgaan met terugwerkende kracht vanaf 5 februari 1997 een WAO-conforme uitkering aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 12 mei 1999 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 5 februari 1997 tot 1 februari 1998 toegekende ziekteuitkering ingetrokken, in verband met de uitbetaling van de WAO-uitkering. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Bij besluit van 5 juli 1999 heeft gedaagde van appellant een bedrag van f. 41.287,28 teruggevorderd. Deze terug- vordering is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 december 1999, op de grond dat appellant over de periode van 5 februari 1997 tot 1 februari 1998 zowel een WAO-uitkering als een ziekteuitkering had ontvangen. Daarbij is onder meer overwogen dat, nu in december 1997 een betaling van f 18.433,39 ten titel van WAO-uitkering over de maanden februari 1997 tot en met november 1997 is gedaan, terwijl die uitkering voorts over december 1997 en januari 1998 betaalbaar is gesteld, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat appellant over de periode van 5 februari 1997 tot 1 februari 1998 dubbel uitkering heeft ontvangen.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 januari 2001 het besluit van 2 december 1999 vernietigd. Daartoe is overwogen, voorzover hier van belang, dat uit de overgelegde uitkeringsstaat onvoldoende blijkt of de betrokken bedragen naar appellant zijn overgemaakt, terwijl hetgeen gedaagde omtrent de uitbetaling van de WAO-uitkering heeft gesteld niet eenduidig is.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de terugvordering van het bedrag van f 41.287,28 opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 29 januari 2001 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Gedaagde heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2001 geen hoger beroep ingesteld, maar besloten in een nieuwe beslissing op bezwaar een correcte en adequate motivering te geven omtrent de gedane WAO-betalingen in relatie tot de betaalde ziekte-uitkering. Gedaagde heeft in zijn besluit van 29 janauri 2001 overwogen dat uit de voorhanden zijnde uitkeringsgegevens duidelijk is geworden dat, anders dan hij meende, het bedrag van f 18.433,39 niet betaalbaar was gesteld, maar was geblokkeerd. Uit de bewuste gegevens is tevens gebleken, aldus gedaagde, dat in de maand januari 1999 alle openstaande vorderingen, voorschotten en handbetalingen in één keer op papier waren verrekend, waarna een bedrag van f 8.465,90 resteerde, waarvan een gedeelte is aangewend ter verrekening van de ziekte-uitkering, een gedeelte is afgedragen als premie ingevolge de Ziekenfondswet en het restant ten bedrage van f 5.5526,27 in april 1999 of mei 1999 is uitbetaald. Gedaagde heeft daarop geconcludeerd dat uit de reeds voorhanden zijnde uitkeringsgegevens blijkt dat appellant over de periode van februari 1997 tot 1 februari 1998 ten onrechte dubbelop uitkering heeft ontvangen. Voorts is verwezen naar een op 10 september 1999 verstrekt cijfermatig overzicht en naar 's Raads uitspraak van 24 februari 2000, TAR 2000, 50.
3.2. Met die motivering is evenwel naar het oordeel van de Raad geen duidelijkheid verkregen omtrent de gedane WAO-betalingen. In het bijzonder is niet duidelijk geworden welke verrekeningen in januari 1999 hebben plaatsgevonden. Nu de rechtbank had geconcludeerd dat uit de overgelegde uitkeringsstaat onvoldoende bleek of de betrokken bedragen aan appellant waren overgemaakt, had het op de weg van gedaagde gelegen om, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, terzake nadere informatie in te winnen bij het betrokken uitvoeringsorgaan, alvorens wederom te besluiten op de bezwaren tegen de terugvordering.
3.3. Gedaagde heeft in beroep en in hoger beroep het nadere standpunt ingenomen dat niet van belang is of de betrokken WAO-uitkering door appellant is ontvangen, omdat in ieder geval vast staat dat de teruggevorderde ziekte-uitkering onverschuldigd is betaald en appellant zich tot het betrokken bestuursorgaan moet wenden, indien te weinig WAO-uitkering zou zijn uitbetaald. De Raad acht dit standpunt evenwel tardief, reeds omdat gedaagde de omstandigheid dat appellant over de bewuste periode daadwerkelijk dubbelop uitkering had ontvangen, wederom uitdrukkelijk van belang heeft geacht bij de handhaving van de door hem genomen beslissing tot terugvordering. De Raad gaat dan ook aan dit nadere standpunt voorbij.
3.4. Met het oog op de nadere besluitvorming wil de Raad voorts nog opmerken dat uit het cijfermatig overzicht van
10 september 1999, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, blijkt dat in het teruggevorderde bedrag van
f 41.287,28 een bedrag van f 12.324,93 is begrepen, ten titel van verrekende uitkeringsbedragen. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat laatstgenoemd bedrag ziet op de thans aan de orde zijnde onverschuldigd betaalde ziekte-uitkering over de periode van 5 februari 1997 tot 1 februari 1998. Gedaagde zal bij zijn besluitvorming ook aan dit aspect aandacht dienen te besteden.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Dat besluit dient wegens een ondeugdelijke motivering op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
4. Aangezien appellant heeft meegedeeld dat hij ten behoeve van de procedure geen reiskosten heeft gemaakt, acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 januari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.