[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 25 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/929 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn moeder en [een familielid], en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. I. Lerink, werkzaam bij de gemeente Deventer.
Appellant ontvangt sedert 1980 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij brief van 3 augustus 2000 heeft gedaagde appellant opgeroepen voor een gesprek op 10 augustus 2000 in verband met een heronderzoek naar zijn uitkering. Appellant heeft gedaagde bij brief van 9 augustus 2000 laten weten dat een heronderzoek overbodig is en aan de oproep geen gevolg gegeven.
Gedaagde heeft vervolgens op 11 augustus 2000 besloten tot opschorting van het recht van appellant op bijstand ingaande 10 augustus 2000. Appellant is de gelegenheid geboden om zijn verzuim te herstellen door op 21 augustus 2000 alsnog op gesprek te komen en de door gedaagde verlangde gegevens dan mee te nemen.
Appellant heeft bij brief van 18 augustus 2000 wederom geprotesteerd tegen het heronderzoek en tevens meegedeeld dat hij op de voorgestelde datum verhinderd is.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 10 augustus 2000 beëindigd (lees: ingetrokken).
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 27 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 66, derde lid, van de Abw moeten burgemeester en wethouders regelmatig een heronderzoek verrichten naar de voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens.
In artikel 69, eerste lid, van de Abw is, voorzover in dit geding van belang, bepaald dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Op grond van het tweede lid van dit artikel doen burgemeester en wethouders van de opschorting mededeling aan de belanghebbende en nodigen zij hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Als de betrokkene het verzuim niet herstelt binnen de aangegeven termijn, trekken burgemeester en wethouders na het verstrijken van de termijn het besluit tot toekenning van bijstand in met ingang van de eerste dag waarop het recht op bijstand is opgeschort.
Vaststaat dat appellant niet heeft meegewerkt aan het door gedaagde noodzakelijke geachte (periodieke) heronderzoek naar zijn recht op bijstand.
Hij heeft geen gevolg gegeven aan de oproep voor een gesprek; evenmin heeft hij de verlangde gegevens overgelegd.
Evenals de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant daarvoor geen deugdelijke reden heeft opgegeven. Het feit dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de rechtbank Zwolle bij uitspraak van 21 juli 2000 - derhalve kort voor het heronderzoek - zijn beroep tegen enkele hem door gedaagde opgelegde maatregelen tot verlaging van de bijstand gegrond heeft verklaard, vormt geen rechtvaardiging voor het uitblijven van medewerking. Dat gedaagde gehouden was, ter uitvoering van die uitspraak, de opgelegde maatregelen te herzien, bracht immers niet met zich dat gedaagde niet langer bevoegd was regulier onderzoek naar het recht van appellant op uitkering te verrichten.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het appellant niet kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het heronderzoek.
Gedaagde heeft derhalve terecht toepassing gegeven aan artikel 69, eerste lid, van de Abw door het recht van appellant op bijstand op te schorten.
Gedaagde heeft vervolgens toepassing gegeven aan het tweede lid van dit artikel en, na het uitblijven van herstel van het verzuim, aan het vierde lid van dit artikel. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond voor het oordeel dat gedaagde hierbij op enigerlei wijze in strijd met deze bepalingen heeft gehandeld.
Evenmin is de Raad gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd kon worden geacht in dit geval van intrekking van het recht op bijstand af te zien.
Bij het besluit van 27 juni 2001 heeft gedaagde de intrekking van de uitkering van appellant per 10 augustus 2000 derhalve terecht gehandhaafd.
Al hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.