ECLI:NL:CRVB:2004:AO9312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3132 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot afkoop van wachtgeld door het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om afkoop van het resterende wachtgeld werd afgewezen. Appellante was ontslagen per 1 juni 1998 en had vanaf die datum recht op wachtgeld tot 16 augustus 2013. In oktober 2000 verzocht zij om afkoop van het wachtgeld, maar dit verzoek werd door het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had in 1998 geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot afkoop van wachtgeld, omdat zij onzekerheid had over de levensvatbaarheid van haar bedrijf. In 1998 werd haar wachtgeld op nihil gesteld vanwege de inkomsten uit haar bedrijf. Gedaagde hanteerde een beleid waarbij afkoop van wachtgeld alleen mogelijk was in specifieke gevallen, zoals emigratie of slechte herplaatsbaarheid. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan deze criteria ten tijde van haar verzoek in 2000.

De Raad concludeerde dat gedaagde binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling had gehandeld en dat het verzoek van appellante niet gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De grieven van appellante in hoger beroep werden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

02/3132 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2002, nr. AWB 01/2623 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Th. A. Velo, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zwagerman, juridisch adviseur te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Met ingang van 1 juni 1998 is aan appellante ontslag verleend wegens opheffing van haar functie. Bij besluit van 21 juli 1998 is aan haar wachtgeld toegekend vanaf 1 juni 1998 tot 16 augustus 2013. Op 25 oktober 2000 heeft appellante gedaagde verzocht het resterende wachtgeld af te kopen. Op dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 13 november 2000 afwijzend gereageerd, welke weigering na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 26 juli 2001.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
3.1. Ten tijde van het ontslag per 1 juni 1998 heeft appellante geen gebruik gemaakt van de op grond van artikel 51 van de toepasselijke Wachtgeldverordening bestaande mogelijkheid tot afkoop van wachtgeld, omdat zij nog geen zekerheid had over de levensvatbaarheid van haar inmiddels gestarte bedrijf. Met ingang van 1 november 1998 is het wachtgeld op verzoek van appellante op nihil gesteld vanwege de hoogte van de inkomsten uit haar bedrijf.
3.2. Gedaagde voerde ten tijde hier in geding als vast beleid dat wachtgeld slechts kon worden afgekocht in gevallen waarin de wachtgeldgerechtigde ging emigreren, slecht herplaatsbaar was en/of een eigen bedrijf ging beginnen dat aan bepaalde eisen voldeed. Naar het oordeel van gedaagde voldeed appellante ten tijde van haar verzoek in oktober 2000 niet aan deze criteria voor afkoop van wachtgeld. Gedaagde had de verwachting dat appellante ook in de komende jaren uit haar bedrijf zodanige inkomsten zou kunnen genereren dat geen wachtgeld zou behoeven te worden uitgekeerd.
3.3. Appellante heeft het onderhavige verzoek tot afkoop van wachtgeld aanvankelijk gedaan vanwege de dreigende inperking van aanspraken van wachtgeldgerechtigden door wijziging van wetgeving. In bezwaar en beroep heeft zij voorts gesteld te voldoen aan twee van de onder 3.2. genoemde categorieën van gevallen waarin door gedaagde afkoop van wachtgeld wordt toegestaan. Zij heeft aangevoerd vanwege haar leeftijd en specialisatie niet goed herplaatsbaar te zijn, dat het altijd onzeker is in hoeverre zij in haar bedrijf voldoende inkomsten zal kunnen blijven verwerven en voorts dat zij de afkoopsom wil gebruiken voor haar oudedagsvoorziening.
4.1. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de toepasselijke Wachtgeldverordening kan de aanspraak op wachtgeld op aanvraag van de betrokkene geheel of ten dele worden afgekocht. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen hieromtrent nadere regels worden gegeven. Dergelijke regels zijn niet tot stand gekomen. De Raad stelt voorop dat het hier een discretionaire bevoegdheid betreft, bij de uitoefening waarvan gedaagde beleidsvrijheid heeft, hetgeen een terughoudende toetsing door de rechter met zich meebrengt.
4.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde met het onder 3.2. weergegeven beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. Wachtgeld is in de eerste plaats bedoeld ter compensatie van inkomstenderving wegens werkloosheid. Het is voor gedaagde in verband met de met wachtgeldbetaling gemoeide kosten van belang, te bevorderen dat wachtgeldgerechtigden weer zelf in hun inkomen gaan voorzien. Afkoop is daartoe een middel indien - meestal direct bij ontslag - investeringen nodig zijn voor het opstarten van een eigen bedrijf teneinde de betrokkene in staat te stellen eigen inkomsten te genereren. Indien de betrokkene echter reeds in staat moet worden geacht om zich duurzaam een eigen inkomen te verwerven, zodat weinig of geen beroep op wachtgeld valt te verwachten, kan gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat afkoop een niet gerechtvaardigd beslag legt op de hem ter beschikking staande financiële middelen.
4.3. De Raad acht het standpunt van gedaagde dat de situatie van appellante ten tijde van haar verzoek niet voldeed aan genoemde beleidscriteria voor afkoop van wachtgeld niet onhoudbaar. Appellante had toen in verband met nihilstelling reeds twee jaar geen wachtgelduitkering meer omdat zij met haar eigen bedrijf in voldoende mate in haar inkomen kon voorzien en er was geen sprake van slechte vooruitzichten. Voorts acht de Raad de stelling van gedaagde dat appellante, ondanks haar leeftijd ook als werknemer nog goed herplaatsbaar zou zijn niet onaannemelijk.
4.4. De Raad heeft ten slotte in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan sprake zou zijn van een bijzonder geval waarin gedaagde in redelijkheid niet zou hebben kunnen weigeren om van genoemd beleid af te wijken. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante voor het voorzien in de vermindering van pensioenrechten door het ontslag reeds een compensatie van gedaagde heeft ontvangen.
5. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellante in hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.