de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft appellant geweigerd gedaagde een uitkering op grond van de Wet arbeidsonge- schiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen op de grond dat gedaagde vanaf haar zeventiende jaar niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij het besluit van 28 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 30 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 29 juli 2002, nr. WAJONG 02/369-STU, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak, met nevenbepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft J. van Dongen-Spado, verbonden aan Servicebureau "Spado" te Rotterdam, een verweerschrift en nadien nadere medische stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2004, waar namens appellant is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door Van Dongen-Spado, voornoemd.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft in januari 2001 een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend, waarbij zij heeft aangegeven vanaf de geboorte ziek te zijn en vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid als gezinsverzorgster in de thuiszorg te hebben gewerkt. De klachten betroffen moeheid, krachtsverlies en pijn in spieren en gewrichten. Na aanhoudende klachten zou de diagnose mitochondriale myopathie zijn gesteld, welke aandoening vanaf de geboorte aanwezig zou zijn. Daarnaast zou vanaf 1996 sprake zijn van schildklierklachten.
De verzekeringsarts P. van Haren, die gedaagde op 19 maart 2001 heeft gezien, onderschrijft in zijn rapport van 25 april 2001 de diagnose mitochondriale myopathie en merkt omtrent de actuele belastbaarheid van gedaagde op dat zij beperkt moet worden geacht ten aanzien van zware en langdurige arbeid, maar in staat moet zijn lichte, voornamelijk zittende werk- zaamheden gedurende 20 uren per week uit te voeren. Daaraan voegt hij het volgende toe: "De aard van het ziektebeeld maakt het aannemelijk dat belanghebbende reeds voor het achttiende levensjaar klachten en dus beperkingen ondervond."
In een volgend rapport van 23 mei 2001 komt de voornoemde verzekeringsarts tot het volgende oordeel:
"Belanghebbende is een 40-jarige vrouw met een progressieve neurologische ziekte waarbij uit het spreekuurcontact d.d. 19-03-2001 blijkt dat de eerste klachten rond maart 1978 zijn ontstaan. Met genoemde klachten heeft ze in 1978 een opleiding tot gezinsverzorgde afgerond en heeft vervolgens 9 maanden gewerkt als gezinsverzorgende.
Zo bezien kan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op zijn vroegst in oktober 1978 geschat worden, zij was toen 18 jaar, en is dus geen sprake van onafgebroken arbeidsongeschiktheid vanaf haar 17e verjaardag."
Vervolgens weigert appellant bij besluit van 30 mei 2001 gedaagde een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen op de grond dat zij vanaf haar zeventiende verjaardag niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Nadat namens gedaagde in de bezwaarfase nadere medische informatie van de behandelend internist dr. G. de Jong is overgelegd, komt de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in zijn rapport van 26 november 2001 tot de slotsom dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het voormelde oordeel van de verzekeringsarts.
Vervolgens wordt het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak stelt de rechtbank in de eerste plaats vast dat de aanspraken van gedaagde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als jeugdgehandicapte op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) hadden moeten zijn beoordeeld.
Omtrent de beoordeling van de aanspraken van gedaagde door appellant overweegt de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiseres wordt aangeduid, het navolgende:
"Eiseres stelt dat zij in toenemende mate last heeft ondervonden van vermoeidheidsklachten, met als gevolg dat zij haar stages als gezinverzorgster niet heeft kunnen afmaken, zij ontslag moest nemen en zij nadien vanwege haar klachten- patroon niet meer aan het arbeidsproces heeft kunnen deelnemen. Nu niet in geschil is dat eiseres vanaf haar vroege jeugd lijdt aan mitochondriale myopathie, een ziekte die onder andere ernstige vermoeidheidsklachten kan veroorzaken, moet worden nagegaan of die ziekte een progressief verloop heeft en de daarmee gepaard gaande klachten eiseres inderdaad, zoals zij stelt, voorafgaand aan 1 januari 1998 zodanig hebben beperkt, dat zij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten in staat is geweest zich met gangbare arbeid een inkomen te verwerven.
Nu verweerder zich deze vraag niet heeft gesteld en het onderzoek ten onrechte beperkt is gebleven tot de periode maart 1977 tot en met oktober 1978, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt."
Appellant erkent in hoger beroep dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsaanvraag van gedaagde dient te geschieden aan de hand van de bepalingen van de AAW zoals deze tot de datum van intrekking op 1 januari 1998 gold en verzoekt de Raad het bestreden besluit te beschouwen als een weigering tot toekenning van een uitkering ingevolge de AAW (in plaats van een uitkering ingevolge de Wajong).
Als inhoudelijke grief tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant in hoger beroep het navolgende naar voren gebracht:
"Ondergetekende meent, anders dan de rechtbank, dat het onderzoek terecht beperkt is gebleven tot de periode maart 1977 tot en met oktober 1978. De aanvraag van mevrouw [naam gedaagde] dient, nu zij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 7 maart 1978, haar 18e verjaardag, heeft aangegeven, alsmede heeft aangegeven dat zij vanaf de geboorte ziek was- en later in beroep heeft aangegeven dat zij sinds haar 10e klachten heeft-, naar het oordeel van ondergetekende te worden gezien als een aanvraag om toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering als jeugdgehandicapte ingevolge het bepaalde in art. 6, 1e lid onder b AAW, zoals dat in 1978 luidde: 'recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is; zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.'
In de uitspraak van 25 september 1991, gepubliceerd in RSV 1992/67 heeft uw Raad aangegeven dat in een geval waarin betrokkene er geen misverstand over had laten bestaan dat haar aanvraag ertoe strekte haar in aanmerking te doen brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens en handicap die reeds sedert haar geboorte bestaat, en waarin een rechtsvoorganger van ondergetekende een zodanige beslissing niet had afgegeven maar had aangeknoopt bij een arbitraire datum, de beslissing buiten de aanvraag van betrokkene om ging zodat gezegd moet worden dat de beslissing geen adequate reactie op de aanvraag was.
Naar het oordeel van ondergetekende is met de beslissing op bezwaar van 28 december 2001, doordat deze zich niet uitstrekt tot de periode na de 18e verjaardag van mevrouw [naam gedaagde] een beslissing genomen die een adequate reactie, zoals door uw Raad in voornoemde uitspraak genoemd, op de aanvraag van mevrouw [naam gedaagde] is. Naar het oordeel van ondergetekende is bij het nemen van de beslissing ook voldoende onderzoek gedaan.
In de uitspraak van uw Raad van 13 augustus 2002, USZ 2002/279 heeft uw Raad in een geval waarin in een primair besluit uitsluitend was beoordeeld of en verzekerde de verkorte wachttijd van art. 43a wao had doorgemaakt, aangegeven dat niet valt in te zien dat de heroverweging in bezwaar zich mede had dienen uit te strekken tot een beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op uitkering na ommekomst van een wachttijd van 52 weken. In deze uitspraak ziet ondergetekende, nu de primaire beslissing zich niet uitstrekt tot de periode na de 18e verjaardag van mevrouw [naam gedaagde], ook een bevestiging voor de juistheid van zijn opvatting dat de heroverweging in bezwaar zich niet uit hoeft te strekken tot na de 18e verjaardag van mevrouw [naam gedaagde] en dat verder onderzoek niet noodzakelijk is.
Ondergetekende merkt tenslotte op dat mevrouw [naam gedaagde] ter terechtzitting heeft verklaard dat zij in 1978 het diploma tot gezinsverzorgster heeft behaald en dat zij 9 maanden officieel als gezinsverzorgster heeft gewerkt, maar door diverse ziekteperioden feitelijk minder. In de ziekteperioden heeft ze ziekengeld ontvangen. De bedrijfsarts heeft haar voor meer dan 85% goedgekeurd ter voorkoming van een wao-uitkering. Verder heeft mevrouw [naam gedaagde] ter terechtzitting verklaard dat zij destijds ontslag gewoon heeft geaccepteerd en daarna nooit meer gewerkt heeft. Nu mevrouw [naam gedaagde] daardoor niet aan de inkomenseis van de AAW voldoet, ziet ondergetekende geen belang bij verder onderzoek."
De Raad oordeelt als volgt.
In de eerst plaats overweegt de Raad geen aanleiding te zien het bestreden besluit te beschouwen als een weigering tot toekenning van een uitkering ingevolge de AAW. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat er geen sprake is van een kennelijk misslag bij het op schrift stellen van het bestreden besluit. Verder stelt de Raad vast dat het hoger beroep, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft aangegeven, met name is gericht tegen dat gedeelte van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank heeft aangegeven dat het onderzoek van appellant zich niet had dienen te beperken tot de periode van maart 1977 tot en met oktober 1978.
De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten aangetroffen om het oordeel van de (bezwaar)- verzekeringsarts, dat appellante vanaf haar zeventiende verjaardag niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, voor onjuist te houden.
Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheden dat gedaagde gedurende twee jaar een opleiding tot gezinsverzorgende heeft gevolgd, deze opleiding met succes heeft afgerond en vervolgens 9 maanden als gezinsverzorgster heeft gewerkt.
Gedaagde heeft wel gesteld dat vanwege haar beperkingen de opleiding is verlengd en dat zij zich diverse malen heeft moeten ziekmelden, maar deze omstandigheden niet kunnen aantonen. Voorzover deze omstandigheden aanleiding zouden moeten geven voor twijfel, komt die twijfel voor risico van gedaagde, die eerst 23 jaar na het bereiken van de 18 jarige leeftijd een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend.
Ten aanzien van de grief dat het onderzoek van appellant zich terecht heeft beperkt tot de periode van maart 1977 tot en met oktober 1978, oordeelt de Raad als volgt.
Appellant moet worden toegegeven dat de eerdergenoemde aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ertoe lijkt te strekken om gedaagde in aanmerking te doen komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens een handicap die reeds sedert haar geboorte bestaat. In zoverre lijkt het bestreden besluit een adequate reactie op de aanvraag.
Nu echter de verzekeringsarts Van Haren in zijn voornoemde rapport van 23 mei 2001, zoals hierboven aangehaald, heeft aangegeven dat de eerste klachten rond maart 1978 zijn ontstaan en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op z'n vroegst in oktober 1978 vastgesteld kan worden, komt het de Raad voor dat appellante ter zake van eventueel op die datum ingetreden arbeidsongeschiktheid mogelijk aanspraak kan maken op een AAW-uitkering anders dan als jeugdgehandicapte en is de Raad dan ook van oordeel dat appellant een te beperkt onderzoek heeft ingesteld.
In het kader van een zorgvuldig onderzoek kan daarbij niet worden volstaan met een louter medisch oordeel doch zal ook een nader arbeidskundig onderzoek dienen plaats te vinden naar de vraag of gedaagde met haar beperkingen buiten staat was te achten haar toenmalige werk als (leerling-)gezinsverzorgster dan wel andere, passende arbeid te verrichten zonder relevant verlies aan verdiencapaciteit. De Raad merkt daarbij overigens op dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een minder retrospectief en dus minder arbitrair karakter zou hebben gehad, indien gedaagde haar arbeidsongeschiktheid eerder bij appellant zou hebben gemeld.
Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat een onderzoek naar mogelijke aanspraken van appellante op een uitkering ingevolge de AAW zich dient te beperken tot de periode dat appellante ter zake van eventuele arbeidsonge- schiktheid aan de inkomenseis c.q. de eis van enig inkomen voor de AAW kan voldoen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden, zoals hierboven weergegeven, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- ;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.