[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.G.P. de Wit, advocaat te 's-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage op 6 augustus 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 01/2536 ZW), naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft bij schrijven van 8 april 2004 de gronden van het hoger beroep aangevuld
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 april 2004, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die tot maart 1997 werkzaam is geweest als medeweker op een kwekerij voor trosanjers, heeft zich op 9 november 1999 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten. Terzake van dit ziektegeval is aan appellant ziekengeld toegekend.
Appellant heeft verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Blijkens het afschrift van de medische kaart is ter verklaring van de door appellant geuite klachten van pijn op de borst door de behandelend sector op cardiologisch gebied niets gevonden. Op het spreekuur van 20 juni 2000 heeft de verzekeringsarts, in aanmerking nemend dat ook bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen waren gevonden en dat hier sprake was van spanningshoofdpijn, appellant met ingang van 21 juni 2000 hersteld verklaard.
Bij besluit van 26 juni 2000 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van die datum geen ziekengeld meer toegekend.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die onder meer heeft kennis genomen van een door de behandelend neuroloog aan appellants huisarts gerichte brief van 15 mei 2000, waaruit valt op te maken dat bij appellant geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden en dat zijn hoofdpijnklacht geen relatie lijken te hebben met een hoofdtrauma van enkele jaren voordien. De bezwaarverzekeringsarts achtte appellant gelet op zijn klachten, waaraan mogelijk - zoals de huisarts stelde - een depressieve component verbonden was, niet geschikt voor stressvol werk in gevaaropleverende situaties, waarvan echter blijkens een nader onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in voormeld werk geen sprake bleek te zijn geweest. In een nader rapport van 2 mei 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens nog vastgesteld dat het in appellants werk voorkomende aspect buigen irrelevant is bij spanningshoofdpijn en dat, nu geen sprake was van expliciet gebukt uitgevoerde arbeid, hij daarvoor geschikt moest worden geacht.
Bij besluit van 3 juli 2001 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen voormeld besluit van 26 juni 2000 dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en haar oordeel met name gebaseerd op de hiervoor weergegeven bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen medische stukken in het geding heeft gebracht die twijfel doen rijzen aan de conclusie van deze verzekeringsartsen.
De Raad verenigt zich met dit oordeel en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden voor een andersluidend oordeel. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de bezwaarverzekeringsarts onderkend, dat bij appellant mogelijk sprake was van depressief getinte klachten. In zijn rapport van 31 januari 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd uiteengezet, dat daarin geen reden kan worden gezien om appellant ongeschikt te achten voor zijn werk. De verklaring van 18 juni 2001 van enkele oud-collega's van appellant neemt verder niet weg dat de bezwaarverzekeringsarts zich aan de hand van de opgemaakte werkbeschrijvingen een goed beeld van de zwaarte van appellants werk heeft kunnen vormen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.