de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 2, 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uispraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Middelburg op 2 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. 01/218, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J.M. Keuper en gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. P.M.J.T. Schumans, advocaat te Middelburg.
Gedaagde ontvangt sedert 1 december 1977 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), vanaf 1 april 1983 naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van informatie dat gedaagde op één adres woonde met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft appellant hem eind januari 1998 verzocht een vragenformulier in te vullen over het eventueel samenwonen met [betrokkene]. Uit het door gedaagde ingevulde en door hem en [betrokkene] ondertekende formulier blijkt dat gedaagde al sinds 1989 op hetzelfde adres woonde als [betrokkene], dat zij gezamenlijk gebruik maakten van de hele woning en dat gedaagde haar contant kostgeld betaalde. Vanwege appellant is op 6 juli 1999 een huisbezoek afgelegd bij gedaagde om de leefsituatie van hem en [betrokkene] nader te onderzoeken. De bevindingen van het onderzoek en het gesprek met gedaagde en [betrokkene] zijn vastgelegd in een checklist, welke door beiden is ondertekend.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 18 mei 2000 het recht van gedaagde op ouderdomspensioen met ingang van maart 1998 herzien en nader vastgesteld op f 1.123,27 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 65,19 bruto per maand, zijnde het maximale pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont (50% van het nettominimumloon), op de grond dat hij met ingang van 10 maart 1989 een gezamenlijke huishouding voert.
Bij afzonderlijk besluit van 18 mei 2000 heeft appellant aan gedaagde met ingang van maart 1998 een toeslag toegekend (60% van 50% van het nettominimumloon). Daarbij is overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan kan worden afgeweken van het beginsel dat de toeslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voor de datum waarop het samenwonen is geconstateerd.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft appellant de door gedaagde tegen de besluiten van 18 mei 2000 gemaakte bezwaren gegrond verklaard in die zin dat hij met ingang van maart 1989 recht heeft op AOW-pensioen van f 1.117,98 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 77,37 bruto per maand (70% van het nettominimumloon) en met ingang van maart 1998 recht op een toeslag van f 364,79 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 23,89 bruto per maand (60% van 30% van het netto-minimumloon).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep dat namens gedaagde is ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er niet voldoende aanknopingspunten om te kunnen spreken van wederzijdse zorg.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde en [betrokkene] met ingang van maart 1989 een gezamenlijke huishouding voerden. Aangezien het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient deze vraag te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd. Nu vaststaat dat appellant de herziening van het recht op pensioen uitsluitend heeft gebaseerd op bepalingen van de AOW, zoals die luiden tot 2 januari 1998, komt het besluit van 27 februari 2001 in zoverre de herziening ziet op de periode vanaf 2 januari 1998 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
Periode van 1 maart 1989 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve feitelijke criteria. Daarbij zijn de omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Vaststaat dat gedaagde en [betrokkene] vanaf 1989 tot aan het vertrek van gedaagde in mei 2001 uit haar woning in dezelfde woning woonden. [betrokkene] is inmiddels overleden. Gedaagde en [betrokkene] maakten ten tijde in geding samen gebruik van alle vertrekken in de woning, met uitzondering van de slaapkamers, en van alle voorzieningen en het in de woning aanwezige, in eigendom aan [betrokkene] toebehorende meubilair.
Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de inwoning van gedaagde bij [betrokkene] een commerciële relatie ten grondslag lag. Daartoe overweegt de Raad dat ten tijde in geding geen schriftelijk contract ter zake van het kostgangerschap van gedaagde bij [betrokkene] was opgemaakt, waaruit de wederzijde prestaties blijken. Het kostgeld wordt contant betaald en heeft volgens gedaagde steeds
f 250,-- per maand bedragen; incidenteel betaalde gedaagde f 50,-- extra bij extreme koude. Volgens de checklist was dit kostgeld bestemd voor het gebruik van vrijwel de gehele woning en de inboedel en voor de gezamenlijk gehaalde boodschappen. De omstandigheid dat gedaagde naderhand heeft gesteld dat hij de boodschappen afzonderlijk afrekende levert onvoldoende grond op om gedaagde niet aan zijn eerdere verklaring op dit punt te houden. [betrokkene] betaalde de huur, de energierekening en de gemeentelijke belastingen. Van een commerciële prijs voor hetgeen aan gedaagde werd geboden is daardoor geen sprake.
Naar het oordeel van de Raad is voorts voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Gedaagde en [betrokkene] gebruikten de maaltijden meestal gezamenlijk, ondernamen samen, al dan niet in het gezelschap van anderen, activiteiten en betaalden samen de TV in de woonkamer. Verder is van belang dat met de kinderen van [betrokkene] is afgesproken dat gedaagde de inboedel mag blijven gebruiken indien zij komt te overlijden, en gebruikte [betrokkene] de auto van gedaagde zowel voor gezamenlijke ritten als - tijdens ziekte van gedaagde - zelfstandig.
Het hiervoor genoemde samenstel van feiten en omstandigheden wijst naar het oordeel van de Raad niet op een zakelijke kostgangersrelatie, zodat moet worden geoordeeld dat gedaagde en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW voerden.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998) van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie in de hier aan de orde zijnde periode anders was dan tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat gedaagde en [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, terwijl voorts aan het zorgcriterium als omschreven in artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan. Ook ten aanzien van deze periode moet dan ook worden aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat gedaagde vanaf maart 1989 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat appellant gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van maart 1989 te herzien.
De Raad overweegt voorts dat appellant door het AOW-pensioen na bezwaar in overeenstemming met artikel 17 van de AOW te herzien met ingang van maart 1989, in afwijking van het primaire besluit waarin de herziening in maart 1998 inging, gedaagde voor de toepassing van de AOW niet in een ongunstiger positie heeft gebracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat gedaagde als gevolg van de vervroeging van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont, en het bij de wijziging van de AOW per 1 februari 1994 toepasselijke overgangsrecht recht heeft op 70% pensioen en 30% toeslag, waardoor hij per saldo zowel met ingang van maart 1989 als met ingang van 1 maart 1998 niet minder ontvangt dan vóór de herziening van zijn ouderdomspensioen. De omstandigheid dat de vaststelling dat gedaagde en [betrokkene] met ingang van maart 1989 een gezamenlijke huishouding voerden, welke overigens ook al in het primaire herzieningsbesluit is vermeld, mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de aanspraken op bijstand van [betrokkene] kan niet tot een ander oordeel leiden met betrekking tot het op de toepassing van de AOW betrekking hebbende besluit van 27 februari 2001.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de toeslag is de Raad met appellant van oordeel dat zich ten aanzien van gedaagde geen bijzonder geval voordeed op grond waarvan in afwijking van artikel 16, tweede lid, van de AOW de ingangsdatum van het recht op toeslag zou kunnen worden gesteld op een eerder tijdstip dan een jaar voor de datum waarop aan de voorwaarden voor toekenning van een toeslag wordt voldaan.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, met gegrondverklaring van het beroep het besluit van 27 februari 2001 vernietigen voorzover dat ziet op de periode van maart 1989 tot 2 januari 1998 en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand laten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellante te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 februari 2001 voorzover betrekking hebbend op de periode van 1 maart 1989 tot 2 januari 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde het in beroep betaalde griffierecht van € 27,23 (f 60,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdoms-wet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.