ECLI:NL:CRVB:2004:AP1698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/199 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op basis van levensvatbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ongegrond heeft verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal en een periodieke uitkering, met de intentie om een eigen groothandel op te richten. De gemeente Delfzijl, als gedaagde, heeft de aanvraag afgewezen op basis van een advies van de Stichting IMK, waarin werd geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De rechtbank heeft deze afwijzing onderschreven, waarbij zij verwees naar de relevante artikelen van de Abw en het Bbz.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2004 is appellant niet verschenen, terwijl gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een ambtenaar. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de afwijzing van de aanvraag door gedaagde op 1 oktober 1999 en de daaropvolgende ongegrondverklaring van het bezwaar door gedaagde op 4 april 2000. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is en dat hij voldoende informatie heeft verstrekt om deze claim te onderbouwen.

De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant onvoldoende gegevens heeft overgelegd om de levensvatbaarheid van zijn onderneming aan te tonen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen ondernemingsplan was en dat appellant geen inzicht heeft gegeven in concrete afzetmogelijkheden. Bovendien had appellant een aanzienlijke schuldenlast, wat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar bracht. De Raad concludeert dat gedaagde zich op goede gronden heeft gebaseerd op het advies van het IMK en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

02/199 BZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 28 november 2001 door de rechtbank Groningen tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/419 BZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. 02/186 NABW, behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door K.J. Hooiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die hij als vaststaande aanneemt.
Appellant ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een echtpaar.
Op 14 februari 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend ingevolge de Abw en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal alsmede een periodieke uitkering ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant wenste een eigen groothandel op te richten ter exploitatie van onder meer twee door hem gedane uitvindingen, te weten een speciaal soort bagagedrager en dito winkelboodschappenwagen.
In verband daarmee heeft gedaagde de Stichting IMK Intermediair Regio Noord-Oost (verder: het IMK) om advies gevraagd. Het IMK heeft op 23 maart 1999 aan gedaagde rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat het bedrijf van appellant op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet levensvatbaar wordt geacht. Daarbij heeft het IMK overwogen dat concrete bedrijfsplannen ontbreken en dat gezien de schuldpositie de continuïteit van het bedrijf niet is gewaarborgd.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 1 oktober 1999 mede onder verwijzing naar het advies van het IMK afgewezen.
Het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 4 april 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 4 april 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe verwezen naar artikel 8, tweede, vijfde en zesde lid, van de Abw en artikel 1, eerste lid, onder b van het Bbz en het standpunt van gedaagde onderschreven dat in het geval van appellant van een levensvatbaar bedrijf geen sprake is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft de aanvraag van gedaagde afgewezen op de grond dat diens bedrijf ten tijde in geding niet levensvatbaar is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz. Dit besluit steunt, zoals hiervoor is aangegeven, op het voormelde rapport van het IMK van 23 maart 1999.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou op gaan. De Raad leidt uit het rapport van het IMK af dat bij gebrek aan voldoende concrete bedrijfsplannen en de aanwezigheid van een aanzienlijke schuldenlast het bedrijf als niet levensvatbaar moet worden aangemerkt.
Appellant heeft zich in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat het bedrijf wel levensvatbaar is en dat hij steeds volledig inzicht heeft gegeven en duidelijkheid heeft verschaft om de vraag naar de levensvatbaarheid van zijn bedrijf naar behoren te kunnen beantwoorden. Verder heeft hij gesteld dat het IMK-advies niet is gebaseerd op bedrijfseconomisch onderzoek. Ten slotte heeft hij gesteld dat gedaagde hem toestemming had moeten geven voor een pre-startfase waarin hij met behoud van uitkering de levensvatbaarheid van zijn bedrijf had kunnen aantonen.
De Raad is van oordeel dat in verband met de beoordeling van de levensvatbaarheid van de onderneming door appellant onvoldoende gegevens zijn overgelegd. Zo ontbrak een ondernemingsplan en heeft appellant geen inzicht gegeven in concrete afzetmogelijkheden. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant een aanzienlijke schuldenlast had waardoor de continuïteit van de onderneming niet was gewaarborgd. Appellant heeft in dit verband in feite volstaan met de stelling dat het bedrijf wel levensvatbaar is en dat uit de inkomsten de schulden zouden kunnen worden afgelost. De Raad heeft in de gedingstukken geen objectieve gegevens aangetroffen die deze stelling van appellant ondersteunen. Naar de Raad meermalen heeft uitgesproken zijn louter eigen verwachtingen omtrent de levensvatbaarheid onvoldoende basis voor het toekennen van bedrijfskrediet dan wel een periodieke bijstandsuitkering.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming op het advies van het IMK heeft kunnen en mogen baseren. Dat het IMK zelf geen uitvoerig bedrijfseconomisch onderzoek heeft verricht acht de Raad in het licht van het vorenstaande niet onzorgvuldig. Verder acht de Raad gedaagde ten tijde in geding niet gehouden appellant met behoud van uitkering in staat te stellen gedurende een pre-startfase marktverkenningen te verrichten, reeds omdat de aanvraag daarop niet zag.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde de afwijzing van de aanvraag bij het besluit van 4 april 2000 op goede gronden heeft gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters
FB/24/5