ECLI:NL:CRVB:2004:AP1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1636 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die inkomsten uit arbeid heeft verzwegen. Appellant ontving vanaf 29 januari 1993 een uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke per 1 januari 1996 is beëindigd. Van 21 maart 1996 tot 1 maart 1998 ontving hij een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (Abw). Na informatie van de belastingdienst heeft de Gemeentelijke Sociale Dienst onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant tussen 1 maart 1995 en 31 december 1997 inkomsten had uit zijn werkzaamheden als beeldend kunstenaar en musicus, die hij niet had gemeld. Gedaagde heeft daarop besloten de bijstandsverlening te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een terugvordering van f 12.688,42.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van gedaagde bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat gedaagde niet de juiste wettelijke grondslag had gebruikt voor de herziening en terugvordering over de periode van 1 maart 1995 tot 1 juli 1997. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn inkomsten niet te melden, en dat gedaagde terecht had besloten tot herziening van de uitkering en terugvordering van de bijstand.

De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen proceskosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan op 15 juni 2004, waarbij de Raad de gemeente 's-Gravenhage heeft opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

02/1636 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid inge-trokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 30 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/01376 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde, zoals tevoren was aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant met ingang van 29 januari 1993 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend, welke uitkering ingaande 1 januari 1996 is beëindigd. Over de periode van 21 maart 1996 tot 1 maart 1998 heeft appellant een uitkering ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst heeft de Gemeentelijke Sociale Dienst onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 maart 1995 tot en met 31 december 1997 inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden als beeldend kunstenaar en als musicus, waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde het recht van appellant op uitkering over deze periode herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 12.688,42 van appellant teruggevorderd.
Het tegen het besluit van 1 maart 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft zijn besluit tot herziening van de uitkering van appellant over de gehele in geding zijnde periode gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw. Het besluit tot terugvordering is gebaseerd op artikel 81 van de Abw zoals dat thans luidt. Een en ander is wat betreft de periode van 1 maart 1995 tot 1 juli 1997 niet juist. Bij het nemen van het besluit op bezwaar heeft gedaagde dat niet onderkend. Het besluit van 2 maart 2001 berust derhalve in zoverre niet op de juiste wettelijke grondslag.
De rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat de wettelijke grondslag van het besluit van 2 maart 2001 niet geheel deugdelijk is, maar aan die vaststelling ten onrechte niet de consequentie van gedeeltelijke vernietiging van dat besluit verbonden. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 2 maart 2001 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover het betreft de herziening en de terugvordering over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997.
De Raad gaat vervolgens in op de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 2 maart 2001 in stand kunnen blijven.
Vast staat dat appellant van zijn, voor de verlening van bijstand onmiskenbaar van belang zijnde, werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten aan gedaagde geen mede-deling heeft gedaan. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
Ten gevolge hiervan kan naar het oordeel van de Raad niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appelante in de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw. Appellant heeft immers noch zijn werkzaamheden als beeldend kunstenaar noch zijn werkzaamheden als musicus op een deugdelijke en verifieerbare wijze geadministreerd. Evenmin is een boekhouding betreffende deze werkzaamheden voorhanden. Verder is van de verdiensten in de in geding zijnde tijdvakken slechts in zeer beperkte mate aangifte bij de belastingdienst gedaan.
Als gevolg daarvan zijn geen betrouwbare gegevens over de hoogte van de inkomsten en van de in verband met de verwerving van het inkomen gemaakte kosten voorhanden, waardoor geen verantwoorde toerekening van inkomsten en uitgaven naar de twee in dit geding voor de bijstandsverlening relevante periodes kan worden gemaakt.
In verband met de door appellant opgevoerde onkosten voor de verwerving van zijn inkomsten als musicus overweegt de Raad nog dat, in aanmerking genomen dat het totaal van deze kosten het totaal van de door appellant opgegeven inkomsten ruimschoots overtreft, appellant geen inzicht heeft kunnen geven in de wijze waarop hij deze kosten heeft kunnen financieren. Van de beweerdelijk daarvoor afgesloten leningen heeft appellant geen bewijsstukken overgelegd.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant met de in geding zijnde herziening van zijn recht op bijstand, waarbij gedaagde voor de bepaling van de hoogte van de inkomsten van appellant vrijwel geheel is afgegaan op de door appellant zelf verstrekte opgave en waarbij voorts een - door appellant overigens niet gemotiveerd betwist - forfaitair bedrag aan verwervingskosten betreffende de werkzaamheden als beeldend kunstenaar in aanmerking is genomen, niet te kort is gedaan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de hoogte van de door hem als musicus gemaakte onkosten brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Gedaagde heeft derhalve terecht besloten het recht van appellant op uitkering over de periode van 1 maart 1995 tot 1 januari 1996 en van 21 maart 1996 tot 31 december 1997 te herzien naar een lager bedrag dan over die tijdvakken aan bijstand is toegekend. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde over de periode vanaf 1 juli 1997 daartoe ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 maart 1995 tot 1 januari 1996, over de periode van 21 maart 1996 tot 1 juli 1997 en over de periode van 1 juli 1997 tot 31 december 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering inge-volge artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terug-vordering af te zien.
De rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 2 maart 2001 kun-nen derhalve in stand worden gelaten.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 maart 2001, voorzover het betreft de herziening en de terug-vordering over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter, en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.
GdJ/245