ECLI:NL:CRVB:2004:AP1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4375 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van termijnoverschrijding in bezwaar tegen pensioenbesluit

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2003, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie werd behandeld. Het besluit, gedateerd 27 september 2002, verklaarde het bezwaarschrift van appellant niet-ontvankelijk, omdat hij de wettelijke bezwaartermijn van zes weken had overschreden. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding terecht was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond, behalve voor het deel dat het besluit werd vernietigd en een verbeterde motivering werd gegeven.

Appellant stelde in hoger beroep dat de berekening van zijn ouderdomspensioen niet correct was uitgevoerd, met name door een verhoging van de AOW-inbouw en het niet hanteren van het vastgestelde eindloon. De Centrale Raad van Beroep, die de zaak behandelde, moest beoordelen of de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de termijnoverschrijding in bezwaar had plaatsgevonden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de inhoudelijke gronden van appellant niet aan de orde konden komen, omdat de termijnoverschrijding fatale gevolgen had.

De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om een vergoeding van proceskosten toe te kennen, en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met G.L.M.J. Stevens als voorzitter en de leden C.P.J. Goorden en F.J.L. Pennings. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2004.

Uitspraak

03/4375 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2003, nr. AWB 02/3928 MPW, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadien nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 april 2004, waar appellant, daartoe opgeroepen, in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet) aan de orde. De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge het toepasselijke overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellant van 6 juli 2002 tegen de berekening van zijn pensioenuitkering over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 september 2002 gegrond verklaard, dat besluit deels vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verbeterde motivering aan dat besluit ten grondslag gelegd. Voorts heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard wat betreft het niet-ontvankelijk zijn van het bezwaar en dat besluit in zoverre in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met zijn bezwaarschrift de wettelijke bezwaartermijn van zes weken heeft overschreden.
Appellant heeft in hoger beroep tegen die uitspraak aangevoerd dat gedaagde de berekening van het ouderdomspensioen dat hij van 12 oktober 1994 tot 1 juni 2001 op grond van de Wet heeft ontvangen niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft uitgevoerd doordat een verhoging heeft plaatsgevonden van de AOW-inbouw, het vastgestelde eindloon niet is gehanteerd en de wijziging in de bezoldigingssystematiek per 1 januari 1996 niet is gevolgd.
Gedaagde heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad staat in het onderhavige geding in de eerste plaats voor de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat een termijnoverschrijding in bezwaar heeft plaatsgevonden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank heeft de brief van appellant van 6 juli 2002 naar zijn bewoordingen terecht aangemerkt als een bezwaarschrift tegen pensioenberekeningen uit de periode januari 1998 tot juni 2001. Appellant heeft ter zitting toegelicht van opvatting te zijn dat gedaagde zijn bezwaar tevens had moeten aanmerken als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel W4, eerste lid, van de Wet nu door hem was aangegeven dat het om feitelijke onjuistheden in voornoemde berekeningen gaat. Echter, nog daargelaten dat dit artikel ten tijde van appellants brief van 6 juli 2002 buiten werking was getreden, acht de Raad, zoals hij in vaste jurisprudentie eerder heeft geoordeeld, niet aanvaardbaar dat een geschrift dat wordt gepresenteerd als een bezwaarschrift in de zin van de Awb tegelijkertijd wordt aangemerkt als een verzoek om herziening van rechtens verbindend geworden pensioenbeschikkingen en/of -berekeningen. Zou dit anders zijn, dan zou het instrument van herziening kunnen worden aangewend om een overschrijding van de bezwaartermijn te herstellen en dat zou in strijd zijn met de strekking van de Awb.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Vaststaat dat appellant deze termijn (ruimschoots) heeft overschreden. Deze termijn is een fatale termijn, bij overschrijding waarvan een niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken, tenzij valt te wijzen op een aanvaardbare reden voor verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Hiervan is in het onderhavige geval niet gebleken.
Dit betekent dat in dit geding niet kan worden ingegaan op de inhoudelijke gronden die appellant in het kader van zijn hoger beroep naar voren heeft gebracht.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
1.06