ECLI:NL:CRVB:2004:AP1997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4817 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit inzake Buitengewoon pensioen en geschil over invaliditeitspercentage en pensioengrondslag

In deze zaak heeft eiseres, wonende in de Verenigde Staten, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad inzake haar buitengewoon pensioen. Eiseres betwistte het in aanmerking genomen invaliditeitspercentage en de pensioengrondslag. Tijdens de zitting op 6 mei 2004 was eiseres niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Kok van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Eiseres voerde aan dat haar psychische klachten, voortkomend uit haar verzetsdeelname tijdens de Tweede Wereldoorlog, niet adequaat waren beoordeeld. Ze wees op de ernst van haar klachten en de gevolgen van haar internering in concentratiekampen, evenals het verlies van haar kapperszaak door de Duitse bezetter. Ondanks haar grieven kon de Raad geen aanknopingspunten vinden om het bestreden besluit te herzien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van de verweerster standhield. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter, en de leden mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden. De uitspraak vond plaats op 17 juni 2004.

Uitspraak

01/4817 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (USA), eiseres,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 10 juli 2001, kenmerk JZ/BP/86075, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen
1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de Raad. In het beroepschrift, zoals nadien schriftelijk aangevuld, is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 mei 2004. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Verweerster heeft naar aanleiding van een daartoe in juni 1999 ingediende aanvraag bij besluit van 29 maart 2000 aanvaard dat eiseres, geboren in 1917, deelnemer is aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet, alsmede dat zij in verband met haar verzetsdeelname heeft blootgestaan aan buitengewoon zware en langdurige spanningen in de zin van artikel 4, derde lid onder a, van de Wet.
Bij vervolgbesluit van 27 december 2000 heeft verweerster eiseres ingaande 1 juli 1999 een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet toegekend naar een invaliditeit van 60% blijvend. Daartoe is, overeenkomstig medisch advies, in aanmerking genomen dat de psychische klachten van eiseres verband houden met het verzet, en de ischias, de status na heupoperatie, de status na CVA, de huidklachten, de urineweginfecties en de schildklierklachten duidelijk uit andere oorzaken dan het verzet zijn ontstaan. De grondslag van het pensioen is bepaald op het ingevolge de Wet geldende minimum.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt, voorzover betreffende het invaliditeitspercentage en de berekening van de grondslag. Eiseres heeft in dit verband gewezen op de ernst van de psychische klachten die zij gedurende haar verdere leven heeft ondervonden in verband met haar verzet - met name tengevolge van haar internering deswege in concentratiekampen - en op de omstandigheid dat haar goedlopende kapperszaak na terugkomst uit internering bleek te zijn leeggeroofd door de Duitse bezetter en verloren was gegaan.
Bij het op dit bezwaar genomen, nu bestreden besluit heeft verweerster het percentage van de verzetsgerelateerde invaliditeit van eiseres, overeenkomstig nader uitgebracht medisch advies, ingaande 1 juli 1999 alsnog vastgesteld op blijvend 80.
Verweerster heeft voorts de eerder vastgestelde grondslag van het pensioen gehandhaafd, dit onder overweging, samengevat, dat het voor die vaststelling normaliter geldende artikel 8, tweede lid, van de Wet - waarin voor de vaststelling van de in aanmerking te nemen levensstandaard een relatie wordt gelegd met de jaren direct voorafgaande aan de datum van de aanvraag - in dit geval een hogere grondslag niet toelaat. Wel heeft verweerster toegezegd te zullen onderzoeken of met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet tot een hogere grondslag kan worden gekomen.
In beroep heeft eiseres haar grieven ten aanzien van het in aanmerking genomen invaliditeitspercentage - dat naar haar oordeel nog steeds te laag is - en ten aanzien van de pensioengrondslag gehandhaafd.
De Raad heeft echter in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden om het bestreden besluit in rechte aan te tasten.
Wat betreft de mate van verzetsgerelateerde invaliditeit heeft verweerster naar 's Raads oordeel op grond van de voorhanden medische gegevens terecht vastgesteld dat de (algemene) invaliditeit van eiseres niet alleen wordt veroorzaakt door haar psychische klachten maar ook door haar, niet geringe, lichamelijke klachten. Aangezien die laatste klachten met het verzet van eiseres geen verband houden heeft verweerster dan ook evenzeer terecht een gedeelte van de invaliditeit van eiseres niet in aanmerking gebracht voor vergelding met buitengewoon pensioen. Met de daarbij door verweerster, overeenkomstig medisch advies, bepaalde toedeling van 80% aan de psychische klachten en 20% aan de lichamelijke klachten acht de Raad eiseres bepaald niet tekort gedaan.
Wat betreft de grondslag kan de Raad volstaan met de overweging dat het terzake, als uitgangspunt, toepasselijke artikel 8, tweede lid, van de Wet niet de mogelijkheid biedt om, zoals eiseres kennelijk wenst, rekening te houden met het vóór haar verzet bereikte inkomensniveau.
De Raad merkt, ten slotte, nog het volgende op.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij besluit van 30 oktober 2001 de grondslag van het buitengewoon pensioen van eiseres met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Wet - ingevolge welk artikellid op verzoek van de betrokkene rekening kan worden gehouden met een tengevolge van het verzet blijvend verminderd historisch inkomens-niveau - verhoogd.
Aangezien het hier gaat om een, overeenkomstig genoemd artikellid, op een separaat verzoek daartoe genomen (primair) besluit, kan dit besluit in het huidige geding niet aan de orde komen. Blijkens mededeling van verweersters gemachtigde ter zitting heeft eiseres overigens geen gebruik gemaakt van de, aan de voet van dit besluit correct vermelde, mogelijkheid om tegen dit besluit bezwaar te maken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) S.W.H. Peeters.
HD
19.05