ECLI:NL:CRVB:2004:AP2410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/14 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens werkhervatting zonder mededeling

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die als stratenmaker werkte. Appellant was sinds 1990 arbeidsongeschikt door een schouderblessure en ontving vanaf 1991 een WAO-uitkering. In 1998 concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een fraudeonderzoek dat appellant vanaf 27 mei 1991 weer volledig als stratenmaker had gewerkt. Dit leidde tot twee besluiten op 31 mei 1999: de intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen van in totaal ƒ 67.765,52 over een periode van vijf jaar. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die zijn bezwaren tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.

Tijdens de zitting op 20 april 2004 waren partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld op basis van de beschikbare stukken. De Raad concludeerde dat appellant voltijds als stratenmaker had gewerkt en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen gerechtvaardigd waren. De Raad oordeelde dat de terugwerkende kracht van de intrekking niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn werkhervatting. De Raad vond ook dat appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn betwisting van het teruggevorderde bedrag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de besluiten van het Uwv rechtmatig waren. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en M.H.A. Jenniskens als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2004.

Uitspraak

02/14 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.J.A.B. Bellemakers, advocaat te St. Willebrord, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2001, nummer 00/1201 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 april 2004, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft voltijds gewerkt als stratenmaker. Vanwege een schouderblessure is hij in 1990 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 6 mei 1991 heeft appellant uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ontvangen.
In 1998 heeft gedaagde gelet op de resultaten van een fraudeonderzoek aangenomen dat appellant vanaf 27 mei 1991 weer volledig heeft hervat als stratenmaker bij zijn werkgever.
Dat onderzoek heeft geleid tot twee besluiten, gedateerd 31 mei 1999. Bij het eerste besluit heeft gedaagde de uitkering ingevolge de WAO van appellant alsnog met ingang van 27 mei 1991 ingetrokken onder overweging dat appellant met ingang van die datum weer geschikt was voor zijn werk als stratenmaker en daarom niet langer arbeidsongeschikt in de zin van die wet was.
Bij het tweede besluit is de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO ten bedrage van ƒ 67.765,52 over de periode van 1 november 1993 tot en met 31 juli 1998 van appellant teruggevorderd.
Appellants bezwaren tegen deze besluiten zijn bij besluit van 6 juni 2000, verder: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat voor de rechtbank is komen vast te staan dat appellant niet slechts corveewerk heeft verricht maar vanaf 27 mei 1991 voltijds als stratenmaker heeft hervat en dat die werkzaamheden zijn belastbaarheid niet te boven zijn gegaan.
Voorts heeft de rechtbank de intrekking van de uitkering en de terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald toelaatbaar geacht.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat hij niet volledig werkzaam is gebleven als stratenmaker. Voorts heeft hij herhaald dat de juistheid van het terug te vorderen bedrag wordt betwist.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven om anders te oordelen over het bestreden besluit dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
Ook voor de Raad is met voldoende zekerheid komen vast te staan dat appellant voltijds als stratenmaker heeft hervat op 27 mei 1991.
Daarbij heeft de Raad niet alleen acht geslagen op afschriften van de mandagenregisters en opzichtersboeken, die zich onder de gedingstukken bevinden maar ook op de verklaringen van de opzichters van de gemeente Spijkenisse A.M. Hokke,
W.L. van den Honaard en P. Hoogendoorn waaruit, in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat appellant naar hun waarneming voltijds heeft gewerkt en dat de prestaties van de ploeg, die behalve appellant uit een andere stratenmaker en twee oppermannen bestond, niet onderdeed voor die van andere ploegen.
Nu op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts P.J. Blok en de arbeidsdeskundige F. Bosscher vaststaat dat voltijds werken als stratenmaker appellants belastbaarheid vanaf 27 mei 1991 niet te boven gaat, heeft gedaagde terecht aangenomen dat appellant met ingang van genoemde datum weer geschikt was voor zijn eigen werk zodat, mede in aanmerking genomen het gegeven dat appellant bij zijn werkgever daadwerkelijk heeft hervat, van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO niet langer kan worden gesproken.
De aanzienlijke terugwerkende kracht van het eerste besluit van 31 mei 1999 is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu appellant blijkens de zich in het dossier bevindende vragenformulieren AAW/WAO naar aard en omvang onvolledige en daardoor ook onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn werkhervatting.
Wat betreft de terugvordering van het onverschuldigd betaalde overweegt de Raad dat appellant de juistheid van het teruggevorderde bedrag zonder enige nadere onderbouwing heeft betwist.
Gedaagde heeft in het verweerschrift in hoger beroep gewezen op met name genoemde gedingstukken die een specificatie inhouden van hetgeen wordt teruggevorderd, waarop van de zijde van appellant geen reactie is gevolgd.
Mede gelet op dit laatste heeft de Raad geen aanleiding gevonden om de juistheid van het teruggevorderde bedrag onjuist te achten.
Voor het overige kan de terugvordering, zowel wat betreft de periode waarop het wettelijk terugvorderingsregime van voor 1 augustus 1996 van toepassing is als wat betreft de periode daarna, de door de Raad aan te leggen toets doorstaan.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
MR