E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 december 2001, nummer 01/873 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar namens appellant, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 3 mei 2001: verder het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar dat namens appellant is gemaakt tegen een besluit van
14 december 2000, waarbij hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd omdat hij vanaf 3 januari 2000 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van die wet is geweest.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat er van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is omdat de klachten van appellant niet objectief medisch zijn te onderbouwen.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat hij vanwege door hem ervaren klachten niet kan werken.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
De Raad heeft in zijn jurisprudentie al eerder geoordeeld dat niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
In dat verband heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover hier van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval van de hiervoor genoemde uitzonderingssituatie geen sprake is. De zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens wijzen allerminst in de richting van bestaan van een opvatting als hiervoor omschreven.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.