E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 16 april 2002, nummer AWB 01/1124 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. De gronden waarop het hoger beroep berust zijn door haar gemachtigde J.R. Beukema, werkzaam bij de Juricon Adviesgroep B.V., aangevuld
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar namens appellante, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 3 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd om appellante na afloop van de zogenaamde wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellante wordt met ingang van 14 oktober 2000 niet voor haar eigen werk maar voor gangbaar werk geschikt geacht, waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt aangemerkt door gedaagde.
Bij besluit van 7 september 2001, verder: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit kunnen verenigen en het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde Beukema als gronden voor het hoger beroep aangevoerd dat appellante het niet eens is met het vastgestelde maatmaninkomen en met de visie van de rechtbank met betrekking tot in een aantal van de geselecteerde functies geldende diploma-eisen.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige beoordeling kan de Raad zich verenigen met de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Van de zijde van appellante is in hoger beroep niets aangevoerd dat twijfel doet rijzen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot dit aspect.
Wat betreft het arbeidskundig aspect overweegt de Raad het volgende.
De arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hebben het voor appellante geldende maatmaninkomen vastgesteld op ƒ 25,34.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige Westerman in een rapport van 19 januari 2004 het maatmaninkomen becijferd op ƒ 28,63. In zijn berekening heeft hij rekening gehouden met de door appellante gemaakte meeruren en het verhogend effect daarvan op de vakantietoeslag.
De Raad houdt die berekening, waartegen de gemachtigde van appellante geen bezwaar heeft gemaakt, voor juist.
Voorts had die arbeidsdeskundige in een eerdere rapportage van 14 januari 2004 de functies in de functiebestandscodes 3804 en 3220 alsnog niet geschikt bevonden voor appellante gelet op de in die functies gestelde eisen.
De Raad is van oordeel dat de arbeidsdeskundige terecht de functies in de functiebestandscode 3396, de bankbediende, wel voor appellante geschikt heeft geacht.
In die functies wordt een VBO-diploma geëist en appellante bezit het diploma van het vier jarig LHNO. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht waarom een LHNO-diploma in het onderhavige geval gelijk is te stellen met een VBO-diploma. Die toelichting, die van de zijde van appellante niet is bestreden, is ook de Raad voldoende overtuigend voorgekomen.
Dit alles leidt de Raad tot de slotsom dat de resterende verdiencapaciteit van appellante moet worden gesteld op ƒ 22,23, het uurloon van de bankbediende.
Dat levert, afgezet tegen het hiervoor vermelde maatmaninkomen, een mate van arbeidsongeschiktheid van 22,35% en dus een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% op.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
De Raad zal gedaagde opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze worden begroot € 322,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.