ECLI:NL:CRVB:2004:AP2870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4322 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van een werknemer in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2004, gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO). Appellante had eerder een besluit ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarin werd gesteld dat zij op 2 juli 2001, de datum in geding, ondanks haar beperkingen geschikt was voor bepaalde werkzaamheden. Dit besluit leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 30% volgens de Uwv.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 4 mei 2004 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak toch behandeld. De Raad oordeelt dat de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts J.M. Blankenberg, niet is overschat. De Raad concludeert dat de argumenten die namens appellante zijn aangevoerd onvoldoende onderbouwd zijn om tot een ander oordeel te komen of om nader medisch onderzoek te rechtvaardigen.

De Raad benadrukt dat de eigen opvatting van een verzekerde over zijn of haar arbeidsongeschiktheid niet beslissend is voor de beoordeling onder de WAO. Gezien het ontbreken van nieuwe relevante gegevens en de bestaande informatie over de gezondheidstoestand van appellante, bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

E N KE L V O U D I G E K A M E R
02/4322 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2002, reg.nr. WAO 01/2469-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit, gedateerd 24 oktober 2001, berust op het standpunt dat appellante op 2 juli 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen, met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 30% in de zin van de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellante met het belastbaarheidspatroon van 28 maart 2001, opgemaakt door de verzekeringsarts J.M. Blankenberg, niet is overschat.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Met betrekking tot de namens appellante overgelegde rapportages van het Instituut Psychosofia verwijst de Raad naar hetgeen hij omtrent de aanvaardbaarheid van de door het instituut gebruikte onderzoeksmethode voor de toepassing van de WAO heeft overwogen in zijn uitspraak van
13 juni 2003, nr. 99/253 AAWAO, welke uitspraak betrekking heeft op een eerder geding tussen appellante en gedaagde waarbij namens gedaagde -eveneens- rapportages van Instituut Psychosofia waren overgelegd. De Raad ziet geen enkele aanleiding om in het onderhavige geding daarover anders te oordelen.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. De Raad voegt hier nog aan toe dat op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.