ECLI:NL:CRVB:2004:AP3112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6080 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de weigering tot verhoging van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Fens, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 1 november 2002 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. Dit besluit was genomen na een eerdere weigering van het Uwv om de uitkering, die was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, te verhogen. De rechtbank oordeelde dat de medische gegevens onvoldoende aanleiding gaven om te concluderen dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant had onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 mei 2004 behandeld. Appellant was zelf aanwezig, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. L. Ritsma. De Raad heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv correct was. Appellant's gemachtigde herhaalde de eerder aangevoerde medische grieven, maar deze werden niet onderbouwd met nieuwe gegevens. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant op de datum in geding zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 juni 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6080 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.J.M. Fens, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 november 2002, reg.nr. WAO 01/750, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 november 2000 heeft gedaagde geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ingaande 6 oktober 2000 te verhogen.
Bij besluit van 21 maart 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard omdat, voor wat betreft de medische kant van de schatting, de beschikbare gegevens haar onvoldoende aanleiding gaven om te oordelen dat de (bezwaar)verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant zou hebben onderschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de (bezwaar)verzekeringsarts zijn oordeel, naast de bevindingen uit eigen onderzoek, mede heeft gebaseerd op de informatie van het Jan van Breemeninstituut. Naar het oordeel van de rechtbank is met appellant’s beperkingen op de aspecten zitten en lopen in het opgestelde belastbaarheidspatroon van 27 september 2000 voldoende rekening gehouden en haar is ook overigens niet gebleken van redenen waarom appellant niet in staat zou zijn de hem voorgehouden functies te verrichten.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de uitspraak van de rechtbank in rechte stand kan houden.
Met overneming van de gronden in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
In hoger beroep heeft appellant’s gemachtigde de in beroep reeds aangevoerde -summiere- medische grieven enkel herhaald doch, anders dan was aangekondigd, niet onderbouwd met nadere medische gegevens van appellant’s behandelaren.
Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd nog medegedeeld niet meer onder behandeling te zijn bij het
Jan van Breemeninstituut, maar te zijn doorverwezen naar het Slotervaartziekenhuis, waar inmiddels zou zijn vastgesteld dat hij lijdt aan een zogeheten ijzerstapelingsziekte.
Wat daar verder ook van zij, aan de Raad is -alleen al vanwege het ontbreken van stukken ter zake- niet kunnen blijken dat uit het stellen van deze diagnose zou volgen dat appellant daardoor op de datum in geding anders of zwaarder beperkt zou zijn dan door gedaagde reeds op basis van de voorhanden zijnde gegevens was aangenomen, zoals neergelegd in het voornoemde belastbaarheidspatroon.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.