ECLI:NL:CRVB:2004:AP3697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2631 NABW + 02/2633 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van onjuiste grondslag en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Bij besluit van 15 februari 2001 werd het recht op bijstand met ingang van 30 oktober 2000 ingetrokken, omdat appellanten niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het besluit tot intrekking berust op een onjuiste wettelijke grondslag, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Raad stelt vast dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de registratie van een BMW op naam van appellant. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben aangetoond dat de BMW geen onderdeel van hun vermogen vormde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet de gemeente Utrecht het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

02/2631 NABW
02/2633 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en [appellante], appellanten, beiden wonende te Utrecht,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 16 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. SBR 01/753, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nog nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 6 september 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van informatie dat een auto van het merk BMW met het kenteken [kenteken] op naam van appellant staat, heeft de sociale recherche van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de recht-matigheid van de bijstandsverstrekking. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 9 november 2000, kwam naar voren dat appellant deze auto in de perioden van 9 juni 1999 tot 6 september 1999, 29 oktober 1999 tot 18 mei 2000 en 6 juli 2000 tot 31 oktober 2000 op zijn naam heeft gehad en dat deze auto een waarde van f 28.000,-- vertegenwoordigde.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 30 oktober 2000 opgeschort, waarbij appellanten in de gelegenheid zijn gesteld om met nader genoemde stukken aan te tonen dat zij geen eigenaar waren van de BMW. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellanten met ingang van 30 oktober 2000 ingetrokken op de grond dat zij niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. Tevens heeft gedaagde bij datzelfde besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 oktober 2000 tot en met
31 oktober 2000 teruggevorderd tot een bedrag van f 134,31.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde het namens appellanten tegen het besluit van 15 februari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 10 april 2001 berust op het bepaalde in artikel 69, vierde lid, van de Abw. Artikel 69, vierde lid, van de Abw biedt uitsluitend een rechtsgrond voor intrekking van het recht op bijstand, indien het verzuim om inlichtingen te verstrekken niet binnen de in een eerder genomen opschortingsbesluit gestelde termijn wordt hersteld. Nu het besluit van 10 april 2001 niet berust op de grond dat appellanten het verzuim om inlichtingen te verstrekken niet binnen de gegeven termijn hebben hersteld, kan artikel 69, vierde lid, van de Abw in het onderhavige geval geen grondslag vormen voor de intrekking van het recht op bijstand van appellanten.
Het besluit berust derhalve wat de intrekking van het recht op bijstand betreft op een onjuiste wettelijke grondslag en komt uit die hoofde voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 april 2001 in stand kunnen blijven.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kenteken-bewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestandsdeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Tussen partijen is niet in geschil - en ook voor de Raad staat vast - dat appellant ten tijde van belang geregistreerd stond als eigenaar van een auto van het merk BMW. Uit de stukken moet voorts worden opgemaakt dat de BMW een waarde vertegenwoordigde die het vrij te laten vermogen overschreed. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of die auto een bestandsdeel vormt van het vermogen van appellanten. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat een neef van appellant (hierna: [naam neef]) eigenaar van de BMW was, en dat zij deze auto slechts hebben geleend voor een vakantiereis naar Marokko. De auto is op naam van appellant gezet, omdat zij op die manier met de auto toegang konden krijgen tot Marokko.
De Raad stelt allereerst vast dat appellanten - door geen melding te maken van de registratie van de BMW op naam van appellant - de op hen rustende inlichtingen-verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden. De Raad is voorts van oordeel dat appellanten niet hebben aangetoond dat de BMW ten tijde in geding geen bestandsdeel vormde van hun vermogen waarover zij konden beschikken. Daarbij merkt de Raad op dat appellanten geen stukken hebben overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat niet zij maar [naam neef] als eigenaar over de BMW kon beschikken. Aan de handgeschreven ongedateerde verklaring, waarin staat vermeld dat [naam neef] de BMW voor een bedrag van f 16.500,-- heeft gekocht, kan de Raad niet de betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De verklaringen van appellanten omtrent de tenaamstelling van de BMW die verband zou houden met hun reis naar Marokko zijn voorts niet aannemelijk, nu de reis naar Marokko, blijkens het verslag van de hoorzitting van 2 april 2001, in juli 2000 heeft plaatsgevonden, terwijl het kentekenbewijs van de BMW, blijkens informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, in de perioden van 9 juni 1999 tot 6 september 1999, 29 oktober 1999 tot
18 mei 2000 en 6 juli 2000 tot 31 oktober 2000 op naam van appellant heeft gestaan. Voorts blijkt uit de stukken dat appellant de auto vanaf 3 maart 1999 onder zijn naam had verzekerd. Ook heeft hij blijkens een brief van 19 juni 2000 tegenover de verzekerings-maatschappij verklaard dat hij deze auto heeft gekocht van zijn neef B. [naam neef].
Vast is komen te staan dat de BMW vanaf 31 oktober 2000 niet meer op naam van
appellant is geregistreerd. Appellant heeft een vrijwaringsbewijs, gedateerd 31 oktober 2000, overgelegd. Terzake van de eigendomsoverdracht van de BMW per die datum en de daaraan verbonden geldelijke transactie hebben appellanten evenwel geen gegevens overgelegd.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat, als gevolg van de schending van de informatieverplichting door appellanten, hun recht op een bijstandsuitkering vanaf
30 oktober 2000 niet kon worden vastgesteld. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw diende deze uitkering dan ook te worden ingetrokken. Van drin-gende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien is de Raad niet gebleken.
De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking in stand kunnen worden gelaten.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 oktober 2000 tot en met 31 oktober 2000 over te gaan.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 april 2001 voorzover daarbij het recht op bijstand met ingang van 30 oktober 2000 is ingetrokken;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 april 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1288,--, te betalen door gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 107,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.
TG15062004