ECLI:NL:CRVB:2004:AP3704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/385 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid en uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) ontzegd is, terecht door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is beoordeeld als niet (meer) ongeschikt voor het verrichten van zijn arbeid. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 mei 2001, waarin hem werd meegedeeld dat hij op en na 14 mei 2001 geen recht op uitkering had. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen. De Raad heeft bijzondere aandacht besteed aan het advies van de orthopedisch chirurg dr. J.W. Schimmel, die in zijn rapporten concludeerde dat de appellant, gezien de toestand van zijn linkerknie, vooral geschikt was voor zittend werk. De Raad heeft vastgesteld dat de functie van frezer, die appellant eerder vervulde, voornamelijk een staande functie is, wat in strijd is met de medische adviezen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit, dat door de rechtbank in stand was gelaten, vernietigd moet worden. De Raad heeft de gedaagde, het Uwv, veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg op € 322,- heeft begroot. Tevens is bepaald dat het Uwv het door de appellant gestorte griffierecht van € 109,23 moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 9 juni 2004.

Uitspraak

02/3858 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 7 mei 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het besluit dat hij op en na 14 mei 2001 geen recht op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft, op de grond dat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 3 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 20 juni 2002 (reg.nr.: 01/636 ZW) het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Appellant heeft bij brief van 2 oktober 2002 gereageerd op de inhoud van bovenvermeld verweerschrift.
Bij brief van 5 april 2004 heeft appellant nadere medische gegevens in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.T. Damsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is betwist.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht en op goede gronden appellant op en na 14 mei 2001 uitkering ingevolge de ZW heeft ontzegd. Die vraag beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Daartoe is als volgt overwogen.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het advies van de door de rechtbank geraadpleegde orthopedisch chirurg dr. J.W. Schimmel, als vervat in diens rapport van 3 december 2001 en aanvullend rapport van 19 maart 2002. De Raad vestigt daarbij er de aandacht op dat de deskundige dr. Schimmel in zijn rapportages heeft aangegeven dat appellant gezien de toestand van zijn linkerknie vooral geschikt moet worden geacht voor het verrichten van zittende arbeid. Uit de in eerste aanleg door gedaagde ingezonden werkomschrijving blijkt dat appellant werkte achter de CNC freesmachine. Bij de bewerkingen, die 5 minuten tot een half uur in beslag nemen, werd gestaan, zij het dat appellant bij langdurige bewerkingen een stahulp tot zijn beschikking had. Bij kortere bewerkingen kon hij naar eigen inzicht zitten of steunen op de stahulp. Ter zitting van de rechtbank d.d. 6 juni 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard nog te hebben gesproken met de bezwaararbeidsdeskundige die heeft aangegeven dat de functie van frezer geen zittende functie is, doch dat appellant met de stahulp zijn knieën kan ontlasten. Mede gelet op deze gegevens moet de Raad het ervoor houden dat de functie van frezer in hoofdzaak een staande functie is en dat appellant ongeschikt is om die functie te vervullen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit met de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg. De kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) M.B.M. Vermeulen.