ECLI:NL:CRVB:2004:AP4347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/ 5442 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het besluit van het Uwv om de uitkering te weigeren, heeft bevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 mei 2004 behandeld, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad bevestigde dat appellante op de relevante datum, 31 december 2000, minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts adequaat was. De Raad merkte op dat indien appellante meent dat haar gezondheidstoestand na de in geding zijnde datum is verslechterd, zij zich opnieuw tot het Uwv kan wenden voor een herbeoordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2004 bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is om de aangevallen uitspraak te herzien. De Raad achtte het niet nodig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de rol van de rechter in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/ 5442 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 september 2002, nummer AWB 02/2166 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 31 december 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 20 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 31 december 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen resulteert volgens de arbeidsdeskundige M. Buijssen in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank bij haar uitspraak van 23 september 2002 op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting heeft de rechtbank geconstateerd dat de vaststelling van appellantes medische beperkingen door de verzekeringsarts
I.C.M. Out heeft plaatsgevonden op basis van eigen onderzoek en informatie verkregen van de behandelend revalidatiearts R.J.E.M. Smeets. Nadat in bezwaar zijdens appellante een brief van haar reumatoloog dr. A.A.A. Westgeest was overgelegd, is de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. de Boer-Wever tot de conclusie gekomen dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts volledig en inzichtelijk is geweest en dat de beperkingen adequaat zijn vastgesteld, passend bij de medische situatie.
In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in haar rapportage van 20 november 2001 alle voorhanden zijnde informatie, waaronder ook een brief van de psychotherapeut A. Broekhuysen, nogmaals besproken en gewogen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit gehandhaafd kan blijven.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellante, met inachtneming van haar medische beperkingen, in staat moet worden geacht de functies te verrichten die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd en waarvan een overzicht zich onder de gedingstukken bevindt.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
In het bijzonder voor wat betreft de door appellantes gemachtigde in hoger beroep ingebrachte, door de psychiater A.M.A. de Groot opgestelde rapportage van 8 april 2003, waarin deze stelt dat er sprake is van invaliderende psychopathologie in de vorm van een posttraumatisch stressbeeld, maar met name van een chronisch depressieve stoornis met vitale kenmerken, en waarin hij aangeeft appellante niet in staat te achten duurzaam in productieve arbeid te functioneren, stelt de Raad zich achter de hierop door voornoemde bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan namens gedaagde gegeven reactie van
6 mei 2003. Genoemde reactie, die de Raad juist acht, komt erop neer dat de psychiater De Groot appellante ruim 3 jaar na de datum in geding heeft onderzocht en dat zijn conclusie dat appellante op die datum een ernstige depressie met vitale kenmerken heeft, niet is onderbouwd en voorts strijdig is met de bevindingen van 3 artsen die appellante eerder hebben onderzocht.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat indien appellante meent dat haar gezondheidstoestand na de thans in geding zijnde datum is verslechterd, zoals ook afgeleid zou kunnen worden uit de in hoger beroep overgelegde resultaten van psycho-diagnostisch onderzoek van 10 april 2003, zij zich tot gedaagde kan wenden met het verzoek de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
MR