[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2002, nr. AWB 01/2750 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van
mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Bunt en
J.M. Pelt, beiden werkzaam bij de gemeente Leiden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, toentertijd chef afdeling Monumentenzorg zijn per 1 mei 1995 tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden opgedragen, te weten het opzetten en uitvoeren van een risico-inventarisatie in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet. Deze opdracht is na bezwaar gehandhaafd. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 augustus 1999, nrs. 97/6096 AW en 97/6100 AW, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. Daartoe heeft de Raad onder meer overwogen dat aannemelijk is geworden dat appellant niet in voldoende mate beschikt over de communicatieve vaardigheden die zijn vereist voor een goede uitoefening van de betrokken leidinggevende functie en dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat hij zijn functioneren zal kunnen verbeteren.
1.2. Met ingang van 1 december 1996 is appellant geplaatst in de functie van medewerker kengetallen en statistiek. Van deze speciaal voor appellant gecreëerde functie is geen beschrijving gemaakt. Het was de bedoeling dat de exacte functie-inhoud na verloop van tijd duidelijk zou worden. Deze plaatsing is na bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft in de handhaving van de plaatsing berust.
1.3. Bij brief van 4 oktober 1999 meldt appellant dat hij zijn nieuwe functie niet meer kan vervullen. Naar zijn mening is er bij de verbouwing van het stadhuis in 1996 en 1997 niet aan arbo-normen voldaan, waardoor veiligheidsrisico’s zijn ontstaan. Voorts is hij van mening dat een in verband met die verbouwing in december 1997 aan 100 ambtenaren uitgekeerde overlastvergoeding van f 150,- het karakter draagt van smeergeld en dat de daarmee gemoeide kosten zijn versluierd in de jaarrekening van de gemeente. Appellant vraagt voorts om herplaatsing in een passende functie waarin hij op termijn beter in staat is de organisatie de rug toe te keren en verder om inschakeling van een integriteits-commissie.
1.4. Bij brief aan appellant van 2 december 1999 heeft het hoofd bureau Middelen en Control te kennen gegeven dat in een gesprek op 8 september 1999, waarbij appellant naar voren heeft gebracht dat zijn nieuwe functie onvoldoende aansluit op zijn bouwkundige ervaring en opleiding, is afgesproken dat appellant zijn functie in afwachting van een eventuele herplaatsing zal blijven vervullen en dat zijn functioneren zal worden beoordeeld door zijn direct-leidinggevende.
1.5. Hierop heeft appellant verzocht om herplaatsing in de (sinds december 1999 vacante) functie van chef afdeling Monumentenzorg dan wel in de functie van senior beleidsmedewerker bij de afdeling Beleid en Projectmanagement met het taakveld Monumenten, Archeologie en Coördinatie van Beleid. Deze verzoeken zijn afgewezen met verwijzing naar onder meer het arbeidsverleden van appellant. Tegen de weigering om hem te benoemen in de laatstgenoemde functie heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6. De directeur van de Dienst Bouwen en Wonen heeft bij brieven aan appellant van 20 maart 2000 en 21 juni 2000 naar voren gebracht dat appellant zijn functie niet uitoefent en geen gehoor heeft gegeven aan het herhaalde verzoek van zijn direct-leidinggevende om de elektronische tijdregistratie bij te houden, welk gedrag wordt opgevat als plichtsverzuim en kan leiden tot een disciplinaire straf. Appellant heeft diverse keren aangedrongen op een reactie op de door hem gestelde misstanden als onder 1.3. vermeld.
1.7. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan een uitnodiging voor een medisch onderzoek op 3 juli 2000. Nadien is appellant alsnog medisch onderzocht. Uit dat onderzoek is blijkens een brief van de bedrijfsarts, gedateerd 27 augustus 2000, naar voren gekomen dat er geen aanwijzingen zijn voor een verminderde geestelijke gezondheid die het arbeidsvermogen direct beïnvloedt.
1.8. Bij besluit van 25 januari 2001 is appellant met toepassing van het bepaalde in artikel 16:1:2, eerste lid, onder i, van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Leiden de disciplinaire maatregel opgelegd van schorsing voor bepaalde tijd, te weten van 1 februari 2001 tot 1 maart 2001, met inhouding van 20% van zijn bezoldiging. Voorts is bij besluit van eveneens 25 januari 2001 met toepassing van het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, van voormelde regeling met ingang van 1 maart 2001 aan appellant ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na bezwaar zijn deze besluiten alsmede de weigering om appellant te benoemen in de functie van senior beleidsmedewerker bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten plichtsverzuim en dat weliswaar geen functionerings- en/of beoordelingsgesprekken zijn gevoerd, maar dat uit de wel voorhanden zijnde stukken genoegzaam is op te maken dat hij ongeschikt is voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant onvoldoende is begeleid en dat gedaagde langdurig heeft getracht om tot een goede samenwerking te komen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit voorzover daarbij de disciplinaire maatregel en het ontslag zijn gehandhaafd.
5. De disciplinaire maatregel.
5.1. Als reden voor deze disciplinaire maatregel heeft gedaagde vooreerst aangegeven dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de opdracht om zijn werk te hervatten, hetgeen gedaagde nadien heeft genuanceerd door het standpunt in te nemen dat appellant weliswaar productie heeft geleverd, maar te weinig en beneden de maat. Vervolgens heeft gedaagde appellant verweten dat hij, ondanks oproepen daartoe van zijn leidinggevende, geen elektronische tijdwaarneming heeft bijhouden en op ondeugdelijke gronden heeft geweigerd om het spreekuur van de bedrijfsarts te bezoeken.
5.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij tot aan zijn ontslag heeft gewerkt aan diverse rapporten, die in zijn ogen grotendeels zeer nuttig waren voor gedaagde. Deze overtuiging is volgens appellant gerechtvaardigd omdat hij nooit kritiek heeft gekregen op de inhoud van zijn werk. Voorts heeft hij ontkend dat hij geen tijdregistratie heeft bijgehouden en erop gewezen dat hij bij brief van 3 juli 2000 een verklaring heeft gegeven voor zijn absentie bij de bedrijfsarts.
5.3. Het eerste verwijt levert naar het oordeel van de Raad mede gezien de nuancering die gedaagde daaraan naderhand heeft gegeven geen plichtsverzuim op. Gedaagde heeft niet concreet aangegeven welke opdrachten aan appellant zijn verstrekt en evenmin hoe deze zich daarvan in kwalitatief en kwantitatief opzicht heeft gekweten. Het verwijt dat appellant de elektronische tijdregistratie niet heeft bijgehouden vindt geen ondersteuning in de gedingstukken, waaronder de summiere verklaring van de leidinggevende van appellant van 15 maart 2000. Nu appellant vrijwel direct na de oproep voor het spreekuur op 3 juli 2000 heeft doen weten om welke redenen hij niet is gekomen en hij vervolgens, nadat daarover gesproken was, alsnog gehoor heeft gegeven aan een oproep van de bedrijfsarts en niet is gebleken dat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek - hetgeen de bedrijfsarts hierover heeft opgemerkt is daartoe te vaag - is ook onvoldoende grond aanwezig om de absentie op 3 juli 2000 te kwalificeren als plichtsverzuim.
5.4. Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Gedaagde kwam derhalve niet de bevoegdheid toe om een disciplinaire maatregel op te leggen. Het bestreden besluit kan dan ook, voor zover betrekking hebbend op de schorsing gedurende een maand met inhouding van 20% van de bezoldiging, niet in rechte standhouden. De Raad zal ook het primaire schorsings- besluit van 25 januari 2001 vernietigen.
6.1. Aan het ontslag heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over de voor de functie van medewerker kengetallen en statistiek noodzakelijke communicatieve eigenschappen. Daartoe heeft gedaagde aangevoerd dat appellant zich niet laat aansturen, slecht luistert, niet goed reageert op anderen en weinig oplossingsgericht is. Tevens heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat appellant herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld zijn gedrag aan te passen.
6.2. Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid in de zin van de toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling. Appellant is van mening dat gedaagde hem, gelet op zijn arbeidsverleden, geen reële kans heeft geboden om tot een succesvolle invulling van de functie van medewerker kengetallen en statistiek te komen. Deze functie was volgens appellant in feite een lege huls gezien het ontbreken van een beschrijving en de slechte globale aanwijzingen die vanwege gedaagde over de uitoefening van deze functie zijn gegeven. Voorts heeft appellant betoogd dat hij is genegeerd vanwege de gestelde misstanden. Dat hij dientengevolge wel eens heftig en vasthoudend heeft gereageerd kan hem niet euvel geduid worden.
6.3.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer CRvB 11 mei 2000, TAR 2000, 91) aan de ambtenaar tijdig kenbaar dient te worden gemaakt dat hij niet naar behoren functioneert en hem, alvorens tot ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie wordt overgegaan, voldoende gelegenheid moet worden geboden om zijn functioneren te verbeteren.
6.3.2. Uit de gedingstukken is naar voren gekomen dat de inhoud van de speciaal voor appellant gecreëerde functie van medewerker kengetallen en statistiek bij aanvang nog niet exact vaststond, maar dat appellant wel werkzaamheden in deze functie heeft verricht. Weliswaar heeft gedaagde gesteld dat de productie van appellant niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, doch uit het dossier valt niet af te leiden of er van de zijde van gedaagde is gereageerd op het werk van appellant, laat staan dat hij - als in 6.3.1. is vermeld - genoegzaam in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren. Tot naleving van de in 1.4. vermelde afspraak om het functioneren van appellant te beoordelen is het voorts niet gekomen. Voor de stelling van appellant dat gedaagde in het door appellant aan de kaak stellen van vermeende misstanden mede aan- leiding heeft gezien voor het ontslag heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden. Overigens heeft gedaagde eerst bij brief van 2 oktober 2001 inhoudelijk gereageerd op de desbetreffende meldingen van appellant.
6.3.3. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is de Raad tot het oordeel gekomen dat het veeleer tot een impasse in de verhouding tussen partijen is gekomen, waarbij gedaagde geen oog meer had voor bijsturing van het functioneren van appellant in de functie van medewerker kengetallen en statistiek en appellant bij voortduring de wens heeft geuit te worden teruggeplaatst in een functie op het gebied van de momumentenzorg. De Raad sluit niet uit dat juist in deze omstandigheden een grond voor ontslag van appellant kan worden gevonden
6.3.4. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van ongeschiktheid veroorzaakt door de omstandigheid dat appellant niet beschikte over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die zijn vereist voor het op een goede wijze vervullen van zijn functie. Gedaagde kwam derhalve niet de bevoegdheid toe om appellant om die reden ontslag te verlenen. Dit betekent dat het bestreden besluit ook voorzover betrekking hebbend op het ontslag niet in rechte stand kan houden. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het primaire ontslagbesluit van 25 januari 2001 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voorzover aangevochten.
8. De Raad ziet aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 644,- aan kosten van in beroep verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 644,- aan kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep, voorzover betrekking hebbend op de schorsing en het ontslag, gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 26 juni 2001, voorzover betrekking hebbend op de schorsing en het ontslag;
Vernietigt het primaire schorsingsbesluit van 25 januari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar tegen het primaire ontslagbesluit van 25 januari 2001 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente Leiden;
Bepaalt dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.