[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 27 september 2000 (nr. 99/7870 WAO) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft namens appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 6 december 2001 (nr. AWB 00/9788 WAO) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in deze zaak eveneens een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft mr. De Witte een rapport van de klinisch psycholoog-psychotherapeut drs. B.N.V. Hoogeveen ingezonden en heeft gedaagde op de inhoud van dit rapport gereageerd.
Mr. Van de Mortel heeft op 23 april 2004 nadere stukken toegezonden, een nadere toelichting verstrekt en meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W. de Rooij-Bal, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die werkzaam was als monteur van ziekenhuismeubilair, viel op 26 augustus 1987 uit. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende gedaagdes rechtsvoorganger hem met ingang van 24 augustus 1988 uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 15 tot 25 %. Appellant hervatte in zijn eigen niet passende werkzaamheden en de verdiensten die meer bedroegen dan evenredig was aan de resterende arbeidsgeschiktheid werden verrekend onder toepassing van artikel 45 WAO. Met ingang van 1 maart 1990 ging appellant bij zijn eigen werkgever wel passende werkzaamheden met een aangepaste loonwaarde verrichten, hetgeen leidde tot een verhoging van de WAO-uitkering, die per 1 maart 1990 werd berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35. Op 15 augustus 1990 staakte appellant zijn werk volledig. Met ingang van diezelfde dag verhoogde gedaagdes rechtsvoorganger de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 maart 1993 verlaagde gedaagdes rechtsvoorganger de WAO-uitkering met ingang van diezelfde datum naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35.
Bij besluit van 24 november 1998 gaf gedaagde naar aanleiding van een verzoek van appellant om verhoging van zijn WAO-uitkering te kennen, dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 1998 is toegenomen, maar dat deze toename niet tot een verhoging van zijn WAO-uitkering leidt omdat de toename van zijn ongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor appellant reeds uitkering ontving en hij in het jaar voorafgaand aan zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid geen arbeid heeft verricht, gericht op het verwerven van inkomen.
Gedaagde verklaarde bij besluit van 19 juli 1999 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 bij de thans aangevallen uitspraak van 27 september 2000 ongegrond.
In het kader van een eenmalige TBA-herbeoordeling vond onderzoek plaats door verzekeringsarts C.R. Autar en arbeidsdeskundige R. Maassen. Autar was blijkens zijn rapport van 18/26 april 2000 van mening dat er medisch gezien geen indicatie was om de eerder op 7 oktober 1992 verwoorde belastbaarheid te wijzigen, omdat de reeds bestaande c.q. verzekerde klachten niet wezenlijk gewijzigd waren. Maassen selecteerde blijkens zijn rapport van 10 mei 2000 functies met inachtneming van de voor appellant geldende belastbaarheid. De mediane loonwaarde van de functies, afgezet tegen het maatmaninkomen liet een verlies aan verdiencapaciteit zien van ongeveer 41%, hetgeen indeling in de arbeidsonge- schiktheidsklasse 35-45% opleverde.
Dienovereenkomstig herzag gedaagde bij besluit van 18 mei 2000 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In de bezwaarfase werd appellant gezien door de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn, die blijkens haar rapport van 21 augustus 2000 op grond van de beschikbare gegevens geen argumenten vond om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
Gedaagde verklaarde het bezwaar bij besluit van 25 augustus 2000 (bestreden besluit 2) ongegrond, onder de overweging dat de psychische klachten en de gevolgen daarvan buiten beoordeling zijn gelaten, omdat appellant voor deze klachten niet is verzekerd. De rechtbank verklaarde bij de thans aangevallen uitspraak van 6 december 2001 het beroep ongegrond.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op de relevante data in beide gedingen op psychische gronden niet meer belastbaar was voor arbeid. Partijen worden echter verdeeld gehouden over de vraag wanneer die psychische klachten zijn ontstaan en met name of die klachten, voorzover leidend tot arbeidsongeschiktheid, op een moment zijn ontstaan dat appellant daaraan WAO-rechten kan ontlenen. Van belang hierbij zijn de artikelen 37 en 39a van de WAO, op grond waarvan verhoging van de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, bij toegenomen arbeidsongeschiktheid mogelijk is, indien die toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak voortvloeit waarvoor WAO-uitkering is verstrekt.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat appellant in 1987 is uitgevallen met rugklachten en dat zijn uitval in 1990 is veroorzaakt door een tenniselleboog, waarna zich ook nekklachten hebben ontwikkeld. Bij de medische beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de verlaging van de WAO-uitkering per 1 maart 1993 is geen sprake geweest van door appellant geuite psychische klachten en zijn er geen beperkingen aangegeven voor psychisch belastende factoren. De conclusie moet dan ook zijn dat de arbeidsongeschiktheid op psychische gronden kennelijk uit een andere oorzaak voortkomt dan waarvoor WAO-uitkering is verstrekt. Appellant heeft in dit verband nog gewezen op de rapportages van de zenuwarts G.W. de Graaff van 24 september 2000, van de psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen van 8 februari 1995 en op de brief van zijn behandelend psychiater A. Lisei van 18 februari 1998, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een appellant in 1982 overkomen ongeval de aanzet is geweest voor psychische klachten en dat sindsdien sprake is van een progressieve organische persoonlijkheidsverandering. De Raad kent aan deze stukken echter niet het gewicht toe dat appellant daaraan toegekend zou willen zien. In de eerste plaats niet omdat het hebben van klachten niet impliceert dat er ook sprake is van arbeidsongeschiktheid op grond van die klachten. Daarnaast dient bedacht te worden dat appellant na het hem in 1982 overkomen ongeval nog tot 1990 heeft gewerkt en dat hij, zoals hiervoor is verwoord aanvankelijk is uitgevallen met rugklachten en later met arm- en nekklachten. Tenslotte heeft de Raad overwogen dat appellant in het kader van een beoordeling op grond van de Ziektewet (ZW) op 25 mei 1997 op het spreekuur is gezien en dat er toen geen sprake was van psychische klachten en dat appellant blijkens de van zijn huisarts verkregen informatie pas eind 1997 naar de RIAGG is verwezen.
De Raad heeft evenmin uit de gedingstukken kunnen opmaken dat er sprake is van een verergering van de lichamelijke klachten van appellant. In ieder geval is er van de zijde van appellant geen medische informatie in geding gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat er wel sprake is van een relevante toename van de lichamelijke klachten. Mr. de Witte heeft dit ter zitting in feite ook wel beaamd, maar aan het feit dat appellant niet meer onder behandeling is voor zijn lichamelijke klachten en er derhalve geen recente medische informatie voor handen is, de conclusie verbonden dat het op de weg van gedaagde had gelegen appellant aan een nader medisch onderzoek te onderwerpen. Deze grief kan uiteraard niet slagen, omdat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Onder omstandigheden kan raadpleging van de behandelend sector zijn aangewezen, maar daarvan is in deze situatie geen sprake omdat appellant voor zijn lichamelijke klachten niet meer onder behandeling is.
Concluderend stelt de Raad vast dat beide bestreden besluiten op een juiste medische grondslag berusten en dat gedaagde terecht bij bestreden besluit 1 heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellant te verhogen.
De verhoging van de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2000 vindt zijn grondslag in het arbeidskundige deel van de TBA-herbeoordeling. In de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn in de verwoording functiebelasting van de functies op sommige onderdelen asterisken geplaatst, maar naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaar- verzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn rapport van 26 november 2001 afdoende gemotiveerd waarom de belasting in die functies desondanks binnen de voor appellant geldende belastbaarheid blijft. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met het loon dat hij nog kan verdienen met de voor hem passend te achten werkzaamheden resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 41%, zodat gedaagde terecht de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2000 heeft verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.