[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 januari 2002, reg. nr. 00/1121 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 juni 2004, waar partijen, gedaagde met bericht, niet zijn verschenen.
Appellant ontving vanaf 1988 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Gedaagde heeft bij besluit van 31 mei 2000 het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 maart 2000 verleende bijstand tot een bedrag van f 98.354,68 van hem teruggevorderd. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. De Sociale Recherche van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Groningen (SOZAWE) heeft in samenwerking met de regiopolitie Groningen een onderzoek ingesteld naar de activiteiten van appellant. Uit dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2000, komt onder meer naar voren dat appellant zich heeft beziggehouden met de handel in auto’s en daaruit inkomsten heeft verworven vanaf mei 1995. Bij de dienst SOZAWE was bekend dat appellant vanaf april 1997 in auto’s handelde; tevens heeft appellant vanaf juli 1997 bijna maandelijks inkomsten opgegeven tot bedragen die varieerden tussen de f 250,-- en f 500,--. Uit het onderzoek is echter gebleken dat appellant al eerder in de autohandel actief was, en daaruit inkomsten had en bovendien dat hij aanmerkelijk meer inkomsten heeft gehad dan hij vanaf juli 1997 heeft opgegeven. Appellant heeft nagelaten om aan gedaagde mededeling te doen over de activiteiten die hij vanaf juni 1995 heeft ondernomen, evenals over alle inkomsten die hij heeft verworven. Als gevolg van deze schending van de op appellant rustende inlichtingenplicht is niet meer vast te stellen of hij over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 maart 2000 recht had op bijstand.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 200 gedeeltelijk gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit in zoverre herroepen dat het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op f 97.196,56 en de terugvordering voorzover het betreft de periode tot 1 januari 1996 gebaseerd wordt op de bepalingen van de met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken Algemene Bijstandswet (ABW).
De rechtbank heeft het beroep dat namens appellant tegen het besluit van 28 september 2000 is ingesteld, en dat zich beperkte tot de periode van 1 juni 1995 tot 1 maart 1997, ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet betwist is dat appellant heeft nagelaten te melden dat hij vanaf 23 januari 1995 als handelaar in gebruikte auto’s staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij bij de Belastingdienst Ondernemingen in mei 1995 heeft opgegeven dat zijn onderneming - met als bedrijfsactiviteit de verkoop van gebruikte auto's - op 1 mei 1995 van start is gegaan, terwijl er bovendien in de periode in geding diverse kentekens op zijn naam stonden. Voorts stelt de Raad vast dat de onderneming sinds 22 mei 1995 ten name van appellante geregistreerd is bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en dat aan hem in verband hiermee een bedrijfsvoorraadpas is afgegeven. Bovendien heeft appellant op 9 april 2000 tegenover de Regiopolitie Groningen verklaard – welke verklaring door appellant is ondertekend – dat hij zijn personenauto, een Mercedes C180, heeft aangeschaft met een geldbedrag uit eerdere autohandel van zijn vader en hem.
Aan deze verklaring van appellant zelf, waaruit blijkt dat hij ook reeds samen met zijn vader in auto’s handelde en daaruit inkomsten heeft verworven, kan niet afdoen dat enkele handelspartners van appellant later tegenover de Sociale Recherche verklaard hebben dat zij menen of vernomen hebben dat appellant voor de dood van zijn vader, in april 1997, niet zelf in auto’s handelde. Derhalve kan de Raad aan de verklaringen van deze handelspartners niet de betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat appellant reeds in de periode van 1 juni 1995 tot 1 maart 1997, al dan niet in samenwerking met zijn vader, werkzaam was in de autohandel.
Door van de hiervoor genoemde, voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante feiten en omstandigheden geen mededeling te doen aan gedaagde heeft appellant de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de ABW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Aangezien elke administratie omtrent de gedurende de periode in geding verworven inkomsten ontbreekt, kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand (ook) over de periode van 1 juni 1995 tot 1 maart 1997 over te gaan.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk