ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1521 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de beoordeling van eigen vermogen en schulden

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.C.M. Welten, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 24 januari 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het ging om de toekenning van een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant had op 9 maart 2000 een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening, maar de gemeente Rotterdam had in een besluit van 12 september 2000 vastgesteld dat appellant over voldoende middelen beschikte uit eigen vermogen, waardoor de uitkering pas met ingang van 1 mei 2000 werd toegekend.

In hoger beroep richtte appellant zich tegen de beslissing van de rechtbank dat bepaalde schulden niet in de vermogensberekening waren meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat schulden alleen in aanmerking kunnen worden genomen als het bestaan ervan aannemelijk is gemaakt en er een terugbetalingsverplichting aan verbonden is. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door appellant opgevoerde schulden aan zijn ex-buren en het Advokatenkollektief niet voldoende waren aangetoond. Ook de levensverzekering van appellant werd door de Raad als onderdeel van zijn vermogen beschouwd, omdat deze niet voldeed aan de voorwaarden die de gemeente had gesteld voor vrijstelling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing namen.

Uitspraak

02/1521 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 24 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. NABW 01/1097, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Welten, voornoemd, terwijl gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 9 maart 2000 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 12 september 2000 heeft gedaagde besloten eerst met ingang van
1 mei 2000 een uitkering toe te kennen, aangezien appellant geacht wordt over de periode van 9 maart 2000 tot en met 30 april 2000 over voldoende middelen te beschikken uit eigen vermogen. Het tegen het besluit van 12 september 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep van appellant zich thans nog tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant de schuld aan zijn ex-buren van f 800,-- en twee schulden aan het Advokatenkollektief van f 1.163,26 en f 10.360,-- niet heeft aangetoond, zodat deze in de vermogensberekening niet kunnen worden meegenomen. Voorts kan appellant zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de levensverzekering van appellant met polisnummer L26381159 tot zijn vermogen wordt gerekend.
De Raad, zich beperkend tot de punten van geschil, overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht voormelde schulden buiten beschouwing gelaten. Uit de stukken blijkt weliswaar dat appellant bij rechterlijke beslissing in 1998 veroordeeld is in de kosten van een procedure tegen zijn ex-buren, doch hij heeft niet met bescheiden aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding hiervan nog een bedrag openstond. De schuld aan het Advokatenkollektief van f 1.163,26 is door appellant niet toegelicht noch heeft hij met bescheiden het bestaan van deze schuld op de datum hier in geding aannemelijk gemaakt. Voorts betreft de nota van f 10.360,-- van het Advokatenkollektief slechts een begrotingsdeclaratie; van een (aangegane) verplichting jegens het Advokatenkollektief blijkt op geen enkele wijze.
Met betrekking tot de levensverzekering heeft de Raad eerder geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 7 november 2000, gepubliceerd in JABW 2001/2, dat, bezien vanuit de Abw, het afkopen van een dergelijke verzekering redelijkerwijs van de belanghebbende gevergd kan worden. Gedaagde heeft op deze regel in zijn beleid een uitzondering gemaakt indien belanghebbende voor begrafenis- of crematiekosten een voorziening heeft getroffen in de vorm van een storting op een geblokkeerde bank- of girorekening voorzover (…) het tegoed alleen bij overlijden of emigratie kan worden opgenomen. Evenals de rechtbank acht de Raad dit beleid in algemene zin niet onredelijk. Blijkens de stukken voldoet voormelde polis van appellant niet aan de in het beleid neergelegde voorwaarden, aangezien het hier gaat om een beleggingsverzekering die te allen tijde op verzoek van appellant kan worden beëindigd, met uitbetaling van het tegoed, zodat gedaagde op goede gronden heeft besloten deze polis tot het vermogen van appellant te rekenen. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, niet voor de keuze is gesteld deze polis alsnog om te zetten in een polis ten behoeve voor zijn begrafenis die wel voldoet aan de door gedaagde gestelde voorwaarden, maakt dat oordeel niet anders.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en
mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
TG07072004