[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 april 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 29 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (gedaagde heeft naderhand aangegeven dat dit dictum niet juist is en dat het “gegrond” had dienen te luiden), de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 april 2000 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100% en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Groningen heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 29 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 26 maart 2002, reg.nr.: AWB 01/251 WAO V06, ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N.B. Swart, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, en in aanvulling daarop rapporten ingezonden van zijn bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar appellant met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is in 1989 wegens knieklachten uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang verrichte functie van metselaar. Ter zake van die uitval is hij vanwege gedaagde’s rechtsvoorganger met ingang van 17 januari 1990 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de WAO en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ingaande 1 maart 1990 is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid herzien naar 25 tot 35%, en met ingang van 1 augustus 1996 nogmaals herzien naar 15 tot 25%. Inmiddels had appellant in februari 1991 hervat als servicemonteur bij een waterbeddenzaak, uit welke functie - die hij op dat moment vervulde in een omvang van 32 uur per week - hij op 11 mei 1999 wegens toegenomen knieklachten is uitgevallen. In verband hiermee heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 juni 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het primaire besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde, gegeven de uitkomsten van ingesteld verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, appellants uitkering met ingang van 19 april 2000 verlaagd naar de klasse 25 tot 35%. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon op onderdelen aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde concludeerde dat, gegeven de gewijzigde belastbaarheid van appellant, de bij de schatting gebruikte functies niet (alle) meer passend zijn te achten, waarna hij is overgegaan tot een nieuwe functieselectie. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op 15 tot 25%. Bij het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vervolgens ingaande 19 april 2000 ongewijzigd bepaald op 80 tot 100% en ingaande 7 februari 2001 herzien en vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon, zoals in de bezwaarfase nader aangescherpt. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank de bij de schatting in aanmerking genomen functies als medisch passend aangemerkt, in welk verband de rechtbank heeft overwogen dat, voor zover in de verwoordingen functiebelasting daarvan markeringen voorkomen ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant op de desbetreffende onderdelen, van de zijde van gedaagde voldoende aannemelijk is gemaakt dat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant ook op die onderdelen niet overschrijdt.
Verder waren de functies naar het oordeel van de rechtbank ook in overeenstemming met het opleidingsniveau en de mogelijkheden van appellant.
De rechtbank heeft voorts in de omstandigheid dat de functie van inpakker koekjes niet binnen een termijn van 18 maanden is geactualiseerd geen grond gezien om het bestreden besluit niet in stand te laten, in welk verband de rechtbank onder meer heeft overwogen dat de mate van overschrijding van die termijn van 18 maanden zeer beperkt is.
Vervolgens heeft de rechtbank ook de grief van appellant verworpen dat gedaagde bij de schatting ten onrechte als maatman de functie van metselaar in aanmerking heeft genomen in plaats van de - immers laatstelijk door hem verrichte - functie van servicemonteur.
Appellant heeft, aldus de rechtbank, op zich wel terecht aangevoerd dat het maatmanloon niet is geïndexeerd naar de datum in geding, maar dit gebrek in de besluitvorming behoeft volgens de rechtbank niet te leiden tot vernietiging van het besluit, aangezien, naar door gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige is aangegeven, hantering van een juist geïndexeerd maatgevend inkomen niet tot een andere arbeidsongeschiktheidsklasse leidt.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank.
Inzake de medische grondslag van het bestreden besluit zijn in hoger beroep namens appellant geen grieven (meer) aangevoerd. Mede gelet hierop volstaat de Raad met een verwijzing naar de met betrekking tot die grondslag in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank, in welke overwegingen en in welk oordeel de Raad zich volledig kan vinden. Eveneens stelt de Raad zich achter de zienswijze van de rechtbank dat vanwege gedaagde afdoende is toegelicht waarom de functies met markeringen in de verwoording functiebelasting daarvan toch als voor appellant passend kunnen worden aangemerkt. Hetgeen in hoger beroep op dit punt namens appellant is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep ook de stelling herhaald dat gedaagde als maatgevende arbeid de functie van servicemonteur, zoals hij die voorafgaande aan zijn uitval op 11 mei 1999 laatstelijk heeft verricht in een omvang van 32 uur per week, in aanmerking had dienen te nemen. Ook deze grief slaagt niet. Zoals ook door gedaagde is aangevoerd, is appellant na zijn uitval destijds in 1989 uit zijn voltijdse functie als metselaar vervolgens bij voortduring (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt gebleven. De Raad heeft een en andermaal in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat de maatgevende arbeid bij wijze van hoofdregel dient te worden gesteld op de functie die iemand bekleedde onmiddellijk voorafgaande aan de - eerste - uitval. Aan de Raad is niet kunnen blijken van een genoegzame grond om in het geval van appellant een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen. In het bijzonder kan - met betrekking tot de werkhervatting door appellant als servicemonteur - niet worden gesproken van door appellant nieuw verkregen bekwaamheden, als bedoeld in het derde lid van artikel 21 van de WAO, reeds vanwege het feit dat niet is voldaan aan de daarvoor ingevolge vaste rechtspraak van de Raad te stellen eis dat sprake is van een afgeronde opleiding van enige duur en zwaarte. De hervatting van appellant als servicemonteur betreft een reguliere werkhervatting tijdens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in een andere functie, zonder dat daarvoor enige extra opleiding is gevolgd.
Evenmin doet zich de situatie voor als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 7 juli 1993, gepubliceerd in RSV 1993/317, waarop in dit verband namens appellant een beroep is gedaan. Die zaak betrof een gedeeltelijk arbeidsongeschikte die in de eigen functie is blijven doorwerken en daarin vervolgens een verdere ontwikkeling doormaakte, die meebracht dat hij meer waard werd voor de eigen werkgever. Appellants situatie is daarmee in het geheel niet vergelijkbaar.
Reeds gelet op het hiervoor overwogene faalt ook de grief dat aan appellant, als parttimer, ten onrechte fulltime functies zijn voorgehouden.
Met betrekking tot de ook in hoger beroep gehandhaafde stelling dat de functie van inpakker koekjes niet mag meedoen bij de schatting om reden dat deze functie voor het laatst is geactualiseerd op een datum die meer dan 18 maanden voor de datum in geding is gelegen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 februari 2004, LJN-nummer AO5188, waarin de Raad onder meer heeft blijk gegeven van het oordeel dat een afwijking van de in de praktijk toegepaste werkwijze dat na (ongeveer) anderhalf jaar functies in het FIS-systeem worden geactualiseerd - die bij de Raad overigens geen bedenkingen ontmoet - nog niet meebrengt dat een schatting daardoor voldoende realiteitswaarde ontbeert. Hiervan kan naar het oordeel van de Raad onder omstandigheden wel sprake zijn bij een aanzienlijke afwijking van die termijn van anderhalf jaar, maar van een zodanige aanzienlijke afwijking is in het geval van appellant - zomin als in het in die uitspraak berechte geval - geen sprake.
Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat de rechtbank aan haar vaststelling dat het maatmanloon niet naar de datum in geding is geïndexeerd het rechtsgevolg van vernietiging van het bestreden besluit had dienen te verbinden. De rechtbank heeft overwogen dat door de bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde is aangegeven dat een wel juiste indexering niet tot een andere schattingsuitkomst leidt. Namens appellant is dit niet tegengesproken. Het gaat aldus om een betrekkelijk geringe onvolkomenheid bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, die geen invloed heeft op de uitkomst daarvan. Gelet hierop valt niet in te zien dat, zoals namens appellant wordt gesteld, de rechtbank gehouden was om het bestreden besluit te vernietigen.
Al het vorenoverwogene voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.