ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3774 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inkomsten uit onderneming als arbeid voor de WAZ-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2004, staat de vraag centraal of de winst uit onderneming, zoals aangegeven bij de belastingdienst, kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellante, die na 3 augustus 1996 wegens ernstige hartklachten geen arbeid meer zou hebben verricht, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering van appellante te korten, terecht was.

Tijdens de zitting op 16 juni 2004 is appellante niet verschenen, terwijl gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar belastingaangiften over de jaren 1997 tot en met 1999 niet correct waren, niet overtuigend geacht. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het tegendeel bij appellante ligt en dat zij hierin niet is geslaagd. De Raad heeft de stelling van appellante dat haar medische situatie haar verhinderde om werkzaamheden te verrichten, als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad heeft geconcludeerd dat de inkomsten uit de vennootschap onder firma van appellante terecht als inkomsten uit arbeid zijn aangemerkt door gedaagde. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast en de noodzaak voor appellante om haar standpunt met voldoende bewijs te onderbouwen.

Uitspraak

02/3774 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.A. Slager, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand teZoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem dd. 14 juni 2002 in de appellante betreffende zaak met (rechtbank)nummer
Awb 01-1044.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar appellante, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank in haar uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het door appellante in rechte betwiste besluit van gedaagdevan 18 juni 2001 in rechte stand kan houden.
In dat besluit is door gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante
-tegen het besluit van 18 januari 2001 om de haar toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) (tot 1 januari 1998), respectievelijk de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) (vanaf 1 januari 1998), die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, wegens inkomsten uit arbeid, ingaande 3 augustus 1997 niet uit te betalen en
- tegen het besluit van 8 februari 2001 om de over de periode van 3 augustus 1997 tot 1 augustus 2000 onverschuldigd betaalde AAW-, respectievelijk WAZ-uitkering ten bedrage van in totaal f 63.196,29 (bruto uitkering + overhevelingstoeslag) terug te vorderen.
Het geding spitst zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, toe op de vraag of de door appellante over de jaren 1997, 1998 en 1999 bij de belastingdienst aangegeven winst uit onderneming, door gedaagde bij het bestreden besluit terecht als - voor korting ingevolge de wettelijke kortingsbepalingen vatbare - inkomsten uit arbeid is aangemerkt.
Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat zij na 3 augustus 1996, wegens ernstige hartklachten feitelijk geen arbeid meer heeft verricht. Gedaagde blijft in hoger beroep, ook na kennisneming van de namens appellante in hoger beroep ingediende schriftelijke verklaringen, van mening dat appellante voormeld standpunt onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De Raad is met de rechtbank, op door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde gronden, van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat de inkomsten die eiseres uit de vennootschap onder firma ontving, als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de Raad rust de bewijslast van het door appellante ingenomen andersluidende standpunt bij appellante, en is appellante in dat bewijs niet geslaagd.
Met betrekking tot het door appellante ingenomen standpunt dat de belastingaangiften over de jaren 1997 tot en met 1999 in strijd met de waarheid zijn ingevuld verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak terzake heeft overwogen.
Het door appellante vermelde feit dat de loonkosten aanmerkelijk zijn gestegen sinds de zoon van appellante in 1997 bij het bedrijf is komen werken, hetgeen ook blijkt uit de in de zich in het dossier bevindende financiële gegevens van het bedrijf, is naar het oordeel van de Raad geen ondubbelzinnig bewijs voor de stelling dat appellante sinds 3 augustus 1997 niet heeft gewerkt. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit voormelde stukken ook blijkt dat de omzet is gestegen.
De stelling van appellante dat haar medische situatie het haar niet toestond enige werkzaamheden te verrichten, is niet met informatie van de appellante behandelend specialist onderbouwd en kan naar het oordeel van de Raad evenmin leiden tot ondubbelzinnig bewijs van voormelde stelling.
Ook aan de in hoger beroep namens appellante ingediende (getuigen)verklaringen van drie familieleden die bij de vennootschap onder firma werken en een accountmanager, die -kort gezegd- verklaren dat appellante geen werkzaamheden voor het assurantiekantoor heeft verricht, kan naar het oordeel van de Raad in het licht van de overige gegevens, mede gezien de summiere inhoud van die verklaringen, niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W.Schuttel als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.