ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3349 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de juistheid van het belastbaarheidspatroon

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die aanvankelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had de arbeidsongeschiktheid van appellant herzien naar 25 tot 35% op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

De Raad overweegt dat de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in het belastbaarheidspatroon van 28 maart 2001 door verzekeringsarts B.G.M. Simons, niet is overschat. De beschikbare gegevens bieden voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. De Raad concludeert dat appellant terecht in staat is geacht om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, en dat de verdiencapaciteit van appellant in de klasse 25 tot 35% valt.

De Raad wijst de grief van appellant af dat de herziening van zijn uitkering onbegrijpelijk is, omdat zijn medische beperkingen niet zijn gewijzigd. Ook wordt er geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, ondanks de geuite bezwaren over de taalvaardigheid van appellant. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3349 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 mei 2002, reg.nr.02/13 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 29 juni 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid bij besluit van 16 mei 2001 met ingang van 17 juli 2001 herzien en vastgesteld op 25 tot 35%.
Het namens appellant ingediende bezwaarschrift gericht tegen voormeld besluit is bij bestreden besluit van 15 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met het verweer in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van 28 maart 2001, opgemaakt door de verzekeringsarts B.G.M. Simons, niet is overschat.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen.
Ten aanzien van de namens appellant geuite grief dat sprake is van een onzorgvuldig en onvolledig verzekerings- geneeskundig onderzoek doordat gedaagdes verzekeringsarts -in weerwil van het feit dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende zou beheersen- heeft nagelaten tijdens dit onderzoek gebruik te maken van een tolk, oordeelt de Raad als volgt. Nog daargelaten dat appellant reeds vanaf 1969 in Nederland verblijft en tot 1991 ook heeft gewerkt, heeft gemachtigde van appellant de Raad niet duidelijk kunnen maken welke wezenlijke informatie als gevolg van de beweerdelijke taalbarrière door gedaagdes verzekeringsarts zou zijn gemist of onvoldoende in de afweging zou zijn betrokken. De Raad vermag dan ook niet in te zien dat op grond hiervan sprake zou zijn van een onvolledig of onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Ook anderszins is de Raad hiervan niet gebleken. De Raad overweegt hierbij dat gedaagdes verzekeringsarts Simons appellant zelf heeft onderzocht en de door hem opgevraagde -en ontvangen- informatie van de behandelend sector bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
In bezwaar heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts P.Tjen, na dossieronderzoek en het bijwonen van de hoorzitting, geen redenen gevonden om het belastbaarheidspatroon zoals opgesteld door Simons voor onjuist te houden.
Uitgaande aldus van de juistheid van het in aanmerking genomen belastbaarheidspatroon, is de Raad voorts van oordeel dat appellant per de datum in geding terecht in staat is geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat appellant terecht is ingedeeld in de klasse 25 tot 35%. In het licht van het bovenstaande kan de grief van appellant dat de onderhavige herziening van zijn uitkering onbegrijpelijk is daar zijn medische beperkingen niet zijn gewijzigd - wat daar overigens van zij - niet slagen.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.