E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 juli 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 september 2000 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft gedaagde het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2000 gegrond verklaard, beslist dat appellante op en na 1 september 2000 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd en de uitkering van appellante met ingang van 2 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 22 januari 2002, reg.nr. SBR 01/198, het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 21 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2004, waar appellante met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is in 1989 wegens klachten van psychische aard uitgevallen voor haar werkzaamheden als typiste. Met ingang van 5 april 1990 heeft gedaagde haar uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkeringen zijn vervolgens met ingang van 1 februari 1995 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante was afgenomen naar minder dan 15%.
Per 8 september 1997 heeft appellante hervat als telefoniste/receptioniste in een omvang van circa 24 uur per week. Op
17 november 1997 is zij voor die werkzaamheden uitgevallen wegens migraine.
Gedaagde heeft appellante met toepassing van artikel 43a van de WAO ingaande 15 december 1997 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij heronderzoek in 1999 is gedaagdes verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante weer belastbaar was conform de op het formulier Functie Informatie Systeem van 5 oktober 1999 weergegeven beperkingen. Bij het opstellen daarvan is onder meer rekening gehouden met cyclusgebonden migraineuze hoofdpijnaanvallen. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met diverse passende loondienstfuncties nog een zodanig inkomen kan verwerven dat ten opzichte van het in aanmerking te nemen maatgevende loon geen sprake is van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies van verdiencapaciteit. Gedaagde heeft met inachtneming van deze uitgangspunten bij het primaire besluit van 1 juli 2000 de uitkering van appellante met ingang van 1 september 2000 beëindigd.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde kennis genomen van inlichtingen van de behandelend neuroloog dr. M.D. Ferrari en geoordeeld dat appellante dient te worden aangemerkt als een medische part-timer, in die zin dat zij slechts in staat wordt geacht te werken in een maximum omvang van 4 uur per dag en 20 uur per week. De bezwaar- arbeidsdeskundige heeft daarop nieuwe functies geselecteerd en heeft geconcludeerd dat appellante, gegeven de daaraan te ontlenen verdiencapaciteit arbeidsongeschikt is te achten naar een mate van 15 tot 25%.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 1 september 2000 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100% en met ingang van 2 februari 2001 herzien naar 15 tot 25%.
Appellante meent dat zij als gevolg van haar hoofdpijnklachten volledig arbeidsongeschikt is. Verder is zij van mening dat vanwege de frequentie van de hoofdpijnaanvallen en het als gevolg daarvan optredende bovenmatige verzuimrisico van een werkgever ook in redelijkheid niet kan worden verlangd haar aan te nemen. Zij heeft in beroep ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van de neuroloog dr. J.W. Stenvers, gedateerd 19 november 2001, ingebracht.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, onder meer overwogen in hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd en gelet op de bevindingen van gedaagdes verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, onvoldoende reden te zien om te oordelen dat het bestreden besluit op een onvoldoende zorgvuldige of een onjuiste medische grondslag berust. De stelling van appellante dat zij, gezien de frequentie en de duur van haar migraine aanvallen, zodanig wisselend belastbaar is dat er geen sprake is van duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet ondersteund door de omtrent haar aanwezige medische stukken. De rechtbank neemt op grond van de verklaringen van de behandelend neuroloog Ferrari aan dat appellante ongeveer 3 aanvallen per maand heeft van 2 tot 2,5 dag elk, dat appellante bevredigend is ingesteld met een medicinale aanvalsbehandeling en geen behoefte heeft aan een onderhoudsbehandeling ter preventie van aanvallen. Hiervan uitgaande, is de rechtbank van oordeel dat appellante ingaande 2 februari 2001 terecht in staat is geacht om arbeid te verrichten conform het opgestelde belastbaarheidspatroon.
De rapportage van de neuroloog Stenvers heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, nu uit dit rapport blijkt dat er bij neurologisch onderzoek geen relevante afwijkingen bij appellante zijn gevonden en dat de conclusie van migraine zonder aura met een aanvalsfrequentie van circa een aanval per week niet is gebaseerd op het neurologisch onderzoek, doch op de afgenomen anamnese.
Ervan uitgaande dat appellante gemiddeld zes tot zeven dagen per maand niet zal kunnen werken, en deze - kortdurende - arbeidsongeschiktheid voorts ook zal optreden op dagen waarop geen arbeidsprestatie wordt verlangd, heeft de rechtbank ook de zienswijze van appellante verworpen dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar te werk te stellen. De rechtbank heeft daarbij mede acht geslagen op de omstandigheid dat de werkzaamheden in de aan appellante voorgehouden functies niet persoonsgebonden zijn en niet dusdanig gecompliceerd dat adequate vervanging niet te realiseren zal zijn.
De rechtbank heeft ook overwogen dat appellante in staat is te achten tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de haar voorgehouden functies, zulks mede gelet op de vanwege gedaagde verstrekte toelichting op de markeringen die in de verwoordingen functiebelasting daarvan voorkomen bij aspect 28.
De Raad stelt vast dat hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd uitsluitend neerkomt op een herhaling van grieven. De Raad heeft daarin geen enkele aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen dat waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De Raad kan zich met de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor grotendeels - in samenvatting - weergegeven, volledig verenigen en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne.
De aangevallen uitspraak komt derhalve in aanmerking voor bevestiging.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.