ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4559 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Wajong-uitkering en terugkomen van eerdere afwijzing AAW-uitkering

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant, die eerder een aanvraag voor een AAW-uitkering had ingediend. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Appellant had in 1997 een aanvraag voor een AAW-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. In 1999 diende hij een nieuwe aanvraag in voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing. De Raad overweegt dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad stelt vast dat appellant niet aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering voldeed, met name omdat hij niet arbeidsongeschikt was op de dag dat hij 17 jaar werd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de weigering van de Wajong-uitkering, maar verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het bestreden besluit. De Raad wijst erop dat het Uwv zijn besluitvorming inzichtelijker moet maken, vooral met betrekking tot de klokureneis voor studerende jongeren. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4559 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is H.F. Zeiler, sociaal-adviseur van de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie, gevestigd te Enschede, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar onder dagtekening 26 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AAW 01/555.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 19 december 2002 heeft de gemachtigde van appellant een rapport van de cardioloog dr. A.E.R. Arnold, gedateerd 11 december 2002, ingezonden.
Als reactie op evenvermeld rapport heeft gedaagde de Raad een brief doen toekomen van zijn bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons, gedateerd 16 januari 2003.
Namens appellant is vervolgens een viertal nadere medische stukken ingezonden: een brief van de cardioloog Arnold van 2 december 2002 aan de cardiochirurg
dr. L.A. van Herwerden, een brief van de cardio-thoracaal chirurg drs. Ch. Kik van
11 maart 2003 aan appellants huisarts, een operatieverslag, gedateerd 28 februari 2003 van Van Herwerden voornoemd en een brief van Van Herwerden van 25 juni 2003 aan appellant.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde H.F. Zeiler, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Op 18 maart 1997 heeft eiser een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) bij verweerder ingediend in verband met door eiser gestelde arbeidsongeschiktheid wegens aortaklep-insufficiëntie sinds zijn zeventiende verjaardag, zijnde 11 december 1991.
Bij besluit van 21 juli 1997 heeft verweerder beslist dat eiser op en na einde wachttijd, 10 december 1992, minder dan 25% arbeidsongeschikt is en dat diens aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW derhalve wordt afgewezen. Tegen dit besluit is door eiser bezwaar noch beroep ingesteld.
Op 15 december 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wegens door eiser gestelde arbeidsongeschiktheid sinds zijn geboorte.
Bi besluit van 8 augustus 2000 heeft verweerder eisers aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 juli 1997 en beslist dat deze aanvraag dient te worden afgewezen aangezien uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot de conclusie leiden dat het besluit van 21 juli 1997 onjuist zou zijn.
Tegen dit besluit is door eiser bij brief van 6 september 2000, ontvangen op
7 september 2000, een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. Eiser is in het kader van de bezwaarprocedure op 11 januari 2001 door verweerder gehoord.
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft verweerder het besluit van 8 augustus 2000 onder wijziging van de motivering gehandhaafd en het bezwaarschrift ongegrond verklaard.”
De in bovenstaand citaat vermelde wijziging van de motivering in het door gedaagde op bezwaar genomen besluit van 5 februari 2001 (verder te noemen: het bestreden besluit) bestaat uit het volgende.
Gedaagde heeft, na te hebben vastgesteld dat blijkens het door zijn verzekeringsarts ingestelde medische onderzoek bij appellant sprake is van een toename van de - uit zijn hartkwaal voortvloeiende - beperkingen met ingang van 1 januari 2000, in de eerste plaats overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor toekenning van een uitkering ingevolge de Wajong met toepassing van artikel 19 van die wet, nu de toename van zijn beperkingen weliswaar voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in die bepaling, maar niet is ingetreden binnen een termijn van vijf jaar na het bereiken van de wachttijd op 10 december 1992, zoals tevens wordt vereist.
In de tweede plaats heeft gedaagde overwogen dat appellant evenmin in aanmerking komt voor toekenning van een uitkering ingevolge de Wajong op grond van artikel 5 van die wet, nu appellant, zoals reeds was beslist bij besluit van 21 juli 1997, niet arbeidsongeschikt was op de dag waarop hij 17 jaar werd, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, van die bepaling en hij voorts ook niet kan worden beschouwd als de persoon als bedoeld in het tweede lid van artikel 5, dat wil zeggen de persoon die arbeidsongeschikt wordt na het bereiken van de leeftijd van 17 jaar en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was in de zin zoals nader uitgewerkt in het tweede lid van artikel 5.
Gedaagde heeft in dit verband overwogen dat appellant niet op grond van de onderdelen a tot en met d van het tweede lid van artikel 5 van de wet als studerende kan worden beschouwd, terwijl hij - in het bijzonder - ook niet valt onder de restcategorie als bedoeld in onderdeel e, zulks gelet op de opleiding die hij in 1999 heeft gevolgd en het niet voldaan zijn aan de in laatstbedoeld onderdeel vervatte zogeheten klokureneis.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in navolging van de rechtbank het bestreden besluit, hoewel daarin geen expliciete overwegingen zijn gewijd aan de weigering om terug te komen van de eerdere beslissing van gedaagde van 21 juli 1997, aldus opvat dat daarin - onder meer (zie hierna) ook - is gehandhaafd de in het primaire besluit neergelegde weigering om van die beslissing terug te komen. De Raad heeft in dit verband mede acht geslagen op het in het bestreden besluit door gedaagde herhaalde standpunt dat appellant bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar niet arbeidsongeschikt was te achten.
Met betrekking tot de houdbaarheid van vorenomschreven onderdeel van het bestreden besluit overweegt de Raad voorts als volgt. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij besluit van 21 juli 1997 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om als zogeheten jeugdgehandicapte in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW, op de grond dat appellant bij het einde van de wachttijd op 10 december 1992 - de dag waarop hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt - minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is te achten. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 15 december 1999 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend om wegens - door hem gestelde - arbeidsongeschiktheid sinds zijn geboorte in aanmerking te worden gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering (ingevolge de Wajong).
Gedaagde heeft deze aanvraag - in eerste instantie uitsluitend en in de bezwaarfase mede - opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn eerdere besluit van 21 juli 1997. De Raad stelt zich achter het standpunt van gedaagde dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aangezien hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht ter onderbouwing van zijn aanvraag in essentie hierop neerkomt dat hij enerzijds stelt nog immer de aanzienlijke gevolgen te ondervinden die zijn hartkwaal meebrengt voor deelname aan het arbeidsproces en anderzijds erop wijst dat de omstandigheden waarin hij nadien is komen te verkeren wel degelijk zijn veranderd. Feiten of omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin - die betrekking dienen te hebben op appellants gezondheidssituatie en/of arbeidsbeperkingen op 10 december 1992 - zijn gesteld noch gebleken.
De Raad overweegt in dit kader ten slotte nog dat de van de zijde van appellant nader ingebrachte medische stukken, als vermeld in rubriek I, buiten aanmerking dienen te blijven, nu die stukken niet aan gedaagde ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het (onderhavige onderdeel van het) bestreden besluit.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellant af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 21 juli 1997. In hetgeen namens appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting - waarin dit aspect uitvoerig aan de orde is geweest - is de Raad voorts van oordeel dat het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering door gedaagde om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wajong, niet kan worden beschouwd als nog te behoren tot de uitkomst van heroverweging in bezwaar van de in het primaire besluit van 8 augustus 2000 vervatte weigering om terug te komen van de beslissing van
21 juli 1997.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bij dit onderdeel niet alleen gaat om de uitvoering van een andere wet (de Wajong in plaats van de AAW), maar voorts om andere - in aanzienlijke mate na 10 december 1992 gelegen - data waarop de gevraagde Wajong-uitkering zou kunnen dan wel moeten ingaan en vooral ook om een geheel ander toetsingskader en geheel andersoortige beoordelingscriteria, zoals onder meer de vraag of appellant geacht kan worden te voldoen aan de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wajong vervatte eis dat in het refertejaar is gestudeerd in een omvang van ten minste 213 klokuren per kwartaal. Onder de hiervoor aangegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat gedaagde met het de toepassing van de Wajong betreffende onderdeel van het bestreden besluit niet is gebleven binnen de reikwijdte en de grondslag van het primaire besluit van 8 augustus 2000.
Voor zover aldus het bestreden besluit betrekking heeft op de weigering van Wajong-uitkering aan appellant, is onmiskenbaar sprake van primaire besluitvorming, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, nu de daarin vervatte uitzonderingen op de in het stelsel van de Awb verplichte bezwaarprocedure niet van toepassing zijn, alvorens beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld, eerst bezwaar dient te worden gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de vorenomschreven primaire besluitvorming, niet in stand kan blijven en dat het inleidende beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Onder analoge toepassing van artikel 6:15 van de Awb, dat ingevolge artikel 6:24 van die wet in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, dient het bij de rechtbank ingediende beroepschrift van appellant te worden doorgezonden aan gedaagde ter behandeling als een bezwaarschrift.
Onder verwijzing naar het dienaangaande ter zitting besprokene geeft de Raad daarbij ten slotte, voor dit geding geheel ten overvloede, aan gedaagde in overweging zijn besluitvorming, in het bijzonder wat betreft meergenoemde klokureneis, mede gelet op hetgeen met betrekking tot die eis van de zijde van appellant naar voren is gebracht, inzichtelijker te doen verlopen dan tot dusverre is geschied.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en een bedrag groot
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep van appellant tegen de beslissing tot weigering aan appellant van een uitkering ingevolge de Wajong ongegrond is verklaard;
Verklaart appellant in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
MR