ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/439 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering van te veel betaalde bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die van 9 november 1992 tot 1 november 1995 een uitkering ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Dit besluit was gebaseerd op de herziening van de uitkering van appellant over de periode van 26 juni 1995 tot en met 31 oktober 1995, omdat appellant niet opgegeven inkomsten uit arbeid had ontvangen. De gemeente vorderde een bedrag van f 7.042,88 terug, dat te veel aan bijstand was betaald.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand terecht was. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij al had betaald en dat de gemeente niets meer van hem te vorderen had, maar de Raad kon deze stellingen niet volgen. De Raad bevestigt dat de brieven van februari 1998 geen betekenis hebben voor de terugvordering, omdat deze betrekking hadden op een eerdere periode. De Raad concludeert dat de terugvordering van het bedrag van f 7.042,88 terecht is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

02/439 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2001, reg.nr. 00/11393 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Cantarella en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegen-woordigen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving van 9 november 1992 tot 1 november 1995 een uitkering ingevolge de in de Algemene Bijstandswet (ABW) haar grondslag vindende Rijksgroepsregeling werk-loze werknemers.
Bij primair besluit van 12 maart 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant over de periode 26 juni 1995 tot en met 31 oktober 1995 herzien omdat over die periode is gebleken van - niet opgegeven - inkomsten uit arbeid, de over die periode teveel be-taalde bijstand tot een bedrag van f 7.042,88 van appellant teruggevorderd, en bepaald dat appellant het bedrag binnen 30 dagen aan de gemeente ’s-Gravenhage dient te betalen.
Bij besluit op bezwaar van 25 augustus 2000 heeft gedaagde het besluit van 12 maart 1999 gehandhaafd. Daarbij is de terugvordering alsnog gebaseerd op de artikelen 30 en 57 van de ABW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak ge-keerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank acht de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van
25 augustus 2000 niet gericht tegen de terugvordering als zodanig, maar tegen de (wijze van) invordering van het teruggevorderde bedrag. Appellant heeft immers niet alleen niet betwist dat zijn uitkering terecht is herzien, maar evenmin dat de ten onrechte betaalde bijstand op zichzelf terecht van hem is teruggevorderd. Appellant is echter - primair - van mening dat van invordering van het bedrag van f 7.042,88 geen sprake (meer) kan zijn, zodat het in te vorderen bedrag op nihil had moeten worden gesteld. Ten eerste omdat appellant uit gedaagdes brieven van 11 februari 1998 en 27 februari 1998 heeft mogen afleiden dat gedaagde niets meer van hem te vorderen had en ten tweede omdat hij het bedrag reeds had betaald. Subsidiair heeft appellant betoogd dat gedaagde ten onrechte heeft afgezien van verrekening van een deel van de vordering met de gereserveerde maar volgens appellant niet uitbetaalde vakantietoeslag per 31 oktober 1995.
De Raad kan appellant in dit alles niet volgen.
De Raad onderschrijft, evenals de rechtbank, het standpunt van gedaagde dat in dezen aan de brieven van 11 februari 1998 en 27 februari 1998 geen betekenis toekomt. Deze hebben immers betrekking op de terugbetaling van ten onrechte betaalde bijstand over een periode die is gelegen vóór de thans in geding zijnde periode van 26 juni 1995 tot en met 31 oktober 1995. Bovendien is gedaagde eerst na februari 1998 gebleken dat appel-lant over die periode niet opgegeven inkomsten uit arbeid heeft genoten.
Het standpunt van appellant dat het bedrag reeds was betaald, vindt geen steun in de gedingstukken. Gedaagde heeft bovendien gemotiveerd en gespecificeerd aangegeven dat op het bedrag van f 7.042,88 geen betalingen of aflossingen zijn ontvangen.
De in hoger beroep nieuw aangevoerde stelling van appellant met betrekking tot het vakantiegeld is niet onderbouwd met enig gegeven daaromtrent, zodat de Raad daaraan voorbijgaat.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en
mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.
GdJ/108