ECLI:NL:CRVB:2004:AR2709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2510 AW + 03/2539 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin haar bezwaar tegen een eervol ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie werd afgewezen. Appellante, die sinds 1978 in dienst was bij de Gemeentepolitie Eindhoven, had te maken met meerdere functioneringsgesprekken en beoordelingen die haar functioneren als onvoldoende kwalificeerden. Ondanks diverse aanpassingen in haar takenpakket en begeleiding, bleef haar functioneren ter discussie staan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gedaagde, de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost, in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen besluiten. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat de beoordeling niet objectief was of dat zij niet de kans heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad concludeert dat de gedaagde bevoegd was om appellante eervol te ontslaan en dat de besluiten van de gedaagde de rechterlijke toets kunnen doorstaan.

Uitspraak

03/2510 AW + 03/2539 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 11 april 2003, nrs. AWB 02/1847 en AWB 02/2283, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift met bijlage ingediend en is, desgevraagd, een nader stuk aan de Raad gezonden.
Bij faxbericht van 5 augustus 2004 is namens appellante nog een nader stuk ingebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 augustus 2004 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Janssen, werkzaam bij de politieregio Brabant Zuid-Oost.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is op 1 juli 1978 in dienst getreden van de toenmalige Gemeentepolitie Eindhoven. Na de reorganisatie is zij met ingang van 1 april 1994 aangesteld als administratief medewerker beheer in vaste dienst bij de politieregio Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Woensel Noord.
1.2. Bij schrijven van 24 januari 1996 hebben de collegae van het team waar appellante deel van uitmaakt de afdelingsleiding verzocht om een oplossing te vinden voor het in hun ogen onvoldoende functioneren van appellante. Naar aanleiding van dat verzoek heeft op 6 februari 1996 een functioneringsgesprek met appellante plaatsgevonden. Dit functioneringsgesprek heeft geleid tot een aantal afspraken teneinde het functioneren van appellante te verbeteren. Vervolgens hebben er diverse voortgangsgesprekken plaatsgevonden waarbij concrete problemen in het functioneren van appellante zijn besproken en waarbij afspraken zijn gemaakt om tot verbetering van haar functioneren te komen. Vanaf januari 1997 is het takenpakket van appellante aangepast; in dat jaar en in de jaren 1998 en 1999 zijn haar eveneens studiefaciliteiten toegekend. Op 10 februari 2000 is appellante op haar kwaliteit van werken aangesproken en is haar verzocht daglijsten van haar werkzaamheden bij te houden en werkprocessen voor zichzelf te beschrijven en volgens die werkprocessen te werken.
1.3. Op 9 oktober 2000 is met appellante een functioneringsgesprek gehouden over de periode 1 september 1998 tot 1 september 2000. Daarbij is haar functioneren als onvoldoende gekwalificeerd. Naar aanleiding daarvan is haar takenpakket (wederom) aangepast. Voorts is afgesproken dat zij gedurende zes maanden door de heer T., medewerker beheer, zal worden begeleid en dat er in april 2001 een vervolggesprek zal worden gehouden. Bij brief van 29 november 2000 heeft appellante commentaar geleverd op hetgeen in het functioneringsgesprek is besproken en aangegeven dat zij behoefte heeft aan bijsturing.
1.4. Bij schrijven van 8 december 2000 heeft de hierboven bedoelde begeleider gedaagde verzocht om van zijn taak te worden ontheven; in dat schrijven heeft hij tevens zijn bevindingen aangaande appellantes functioneren weergegeven. In het daarop op
18 december 2000 tussen de betrokkenen gehouden voortgangsgesprek heeft de begeleider aangegeven dat appellante hem niet serieus neemt, dat zij zijn adviezen niet opvolgt en dat zij hem negeert. Ook zijn afspraken gemaakt over wekelijkse gesprekken en een tussentijdse evaluatie na twee maanden. Appellante is daarop van 19 december 2000 tot 15 maart 2001 ziek geweest. Met ingang van 16 maart 2001 is aan haar wegens disfunctioneren buitengewoon verlof verleend.
1.5. Op 25 april 2001 heeft er een beoordelingsgesprek plaatsgevonden over de periode april 1999 tot april 2001. Het eindoordeel luidde dat appellante onvoldoende heeft gefunctioneerd. Aan het schriftelijke verslag van die beoordeling, dat op 19 juli 2001 aan appellante is uitgereikt, is de beheersbeslissing gekoppeld dat appellante zal worden ontslagen en dat zij na haar ontslag gedurende maximaal zes maanden zal worden begeleid om middels outplacement ander werk te zoeken.
1.6. Appellante heeft tegen die beoordeling bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 12 juni 2002 (hierna: besluit 1) is haar bezwaar ongegrond verklaard.
1.7. Bij brief van 19 september 2001 heeft gedaagde, met het doel om ontslag te voorkomen, appellante op de hoogte gebracht van zijn voornemen om haar bij gebleken geschiktheid aan te stellen in de functie van medewerker Service Centrum in welke functie administratieve werkzaamheden een minder essentieel onderdeel vormen dan in de functie van administratief medewerker beheer. Appellante heeft daartoe een gesprek gevoerd bij het Informatie- en Communicatiecentrum (ICC). Bij brief van 16 november 2001 is haar meegedeeld dat zij niet in voldoende mate aan de voor die functie gestelde bekwaamheidseisen voldoet.
1.8. Na die afwijzing heeft gedaagde bij besluit van 11 januari 2002 appellante met ingang van 15 februari 2002 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor haar functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 2 augustus 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde appellantes bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar er niet van heeft kunnen overtuigen dat er formele gebreken kleven aan de beoordeling noch dat gedaagde niet in redelijkheid tot de vastgestelde beoordeling heeft kunnen komen. Voor wat betreft besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellantes ongeschiktheid voor haar functie in voldoende mate met concrete feiten en omstandigheden is onderbouwd en dat gedaagde in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellante heeft zich met het oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen. Namens haar is in hoger beroep - samengevat - het standpunt herhaald dat zij door het beoordelingsgesprek van 25 april 2001 is overvallen, dat de beoordeling niet conform het Reglement beoordelings- en functioneringsgesprekken (hierna: Reglement) is verlopen, en dat de bevindingen van de begeleider T., zoals neergelegd in zijn brief van 8 december 2000, niet bij die beoordeling hadden mogen worden betrokken. Met betrekking tot het ontslag blijft appellante erbij dat zij geen faire kans heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren en dat zij ten onrechte niet de kans heeft gekregen om zich in de door gedaagde aangeboden functie te bewijzen.
4. Alvorens in te gaan op de gedingen ten gronde stelt de Raad vast dat met het namens appellante op 5 augustus 2004 ingebrachte gedingstuk, zijnde een getuigenverklaring van mevrouw P.N.L. T. van 1 augustus 2004, de tien dagen termijn zoals genoemd in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden en dat deze verklaring mitsdien niet bij de behandeling van de onderhavige gedingen kan worden betrokken. Dat de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven dat dientengevolge de litigieuze verklaring moet worden geacht aan zijn pleitnota te zijn gehecht, maakt dat niet anders.
5. Ten aanzien van besluit 1 overweegt de Raad als volgt.
5.1. Zoals in 1.3. reeds is aangegeven, heeft er op 9 oktober 2000 met appellante een functioneringsgesprek plaatsgehad waarbij - onder andere - is afgesproken dat er met haar in april 2001 een vervolggesprek zal worden gehouden. Bij brief van 29 november 2000 heeft appellante te kennen gegeven het niet eens te zijn met de vastlegging van hetgeen in dat functioneringsgesprek is besproken. Dit gespreksverslag is niettemin op 4 december 2000 ongewijzigd vastgesteld. Ingevolge artikel 9, derde lid, van het Reglement wordt een beoordeling opgemaakt indien een medewerker niet akkoord gaat met de vaststelling van een functioneringsgesprek. Mede in het licht van dit artikellid heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad voor het in april 2001 geplande functioneringsvervolggesprek een beoordelingsgesprek in de plaats kunnen stellen. Aangezien appellante erover was geïnformeerd dat in april 2001 met haar een vervolggesprek zou worden gehouden en zij van de bepalingen van het Reglement op de hoogte had kunnen zijn, vermag de Raad niet in te zien dat zij door dat beoordelingsgesprek zou zijn overvallen.
5.2. Ten aanzien van hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot het gebrek aan objectiviteit bij haar beoordelaar wordt overwogen dat appellante, bij gebrek aan onderbouwing, de Raad er niet van heeft kunnen overtuigen dat in haar geval sprake was van een zodanige animositeit bij de beoordelaars dat de beoordeling niet meer op voldoende objectieve wijze kon plaatsvinden.
5.3. Met betrekking tot de grief dat de bevindingen van de begeleider T. niet bij de beoordeling hadden mogen worden betrokken, omdat appellante daarover van te voren niet was geïnformeerd, overweegt de Raad dat hij appellante in die zienswijze niet kan volgen. Het ligt naar zijn oordeel juist voor de hand dat de bevindingen van de persoon die appellante dagelijks in haar werkzaamheden heeft begeleid bij de beoordeling van het functioneren worden betrokken.
5.4. Dat het beoordelingsgesprek slechts weinig tijd in beslag heeft genomen - ter zitting heeft appellante verklaard dat reeds snel duidelijk was dat de gesprekpartners bij hun eerdere opvattingen zouden blijven - en dat het verslag ervan pas op 19 juli 2001 aan appellante is uitgereikt, kan de Raad mede gelet op de eerdere functioneringsgesprekken niet tot het oordeel leiden dat daarmee de beoordeling onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen.
5.5. Aangezien appellante de onderhavige beoordeling niet op inhoudelijke gronden heeft betwist en uit het vorenstaande volgt dat de formele grieven van appellante geen doel treffen, kan besluit 1 in rechte stand houden.
6. Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid, zoals in het geval van appellante, worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Blijkens de beoordeling van 25 april 2001 en de zich in het dossier bevindende (gespreks)verslagen heeft het functioneren van appellante gedurende een aantal jaren steeds ter discussie gestaan en heeft het tot twee keer toe afslanken van haar takenpakket daarin geen verbetering gebracht. Ook hebben de haar gegeven persoonlijke begeleiding en de studiefaciliteiten voor het volgen van diverse cursussen geen soulaas geboden. Naar het oordeel van de Raad is daarmee in voldoende mate vast komen te staan dat appellante niet beschikt over de voor haar functie van administratief medewerker beheer vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling. Gedaagde was mitsdien bevoegd om haar op grond daarvan eervol ontslag te verlenen.
6.2. Blijkens voormelde stukken was het appellante bekend op welke punten haar functioneren verbetering behoefde en is zij daar geregeld op aangesproken. Het standpunt dat zij geen faire kans zou hebben gekregen om haar functioneren te verbeteren, kan de Raad dan ook niet onderschrijven.
6.3. Met betrekking tot de grief aangaande de door gedaagde aangeboden functie bij het ICC overweegt de Raad als volgt. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat op gedaagde geen verplichting tot het instellen van een herplaatsingonderzoek rust. Gedaagde heeft desalniettemin geprobeerd om voor appellante een andere functie te vinden. Appellante is van oordeel dat haar tijdens het selectiegesprek geen faire kans is gegeven, omdat haar gesprekpartners van het ICC op de hoogte waren van haar negatieve beoordeling. Appellante is overigens van mening dat gedaagde haar in zijn brief van
19 september 2001 een toezegging heeft gedaan zodat zij op grond daarvan de functie bij het ICC toegewezen had moeten krijgen. Voor wat betreft dat laatste stelt de Raad vast dat van een toezegging tot benoeming in genoemde functie geen sprake was, nu gedaagde in voormelde brief spreekt over een voornemen van wijziging van de functie en over de nog te blijken geschiktheid van appellante voor die functie. Betreffende de voorkennis van de gesprekpartners van appellante inzake haar onvoldoende functioneren, is de Raad van oordeel dat die voorkennis appellantes kansen op het verkrijgen van die functie inderdaad geen goed zal hebben gedaan. Gezien evenwel het feit dat geen sprake was van een toezegging tot herplaatsing en op gedaagde geen verplichting tot het doen van een herplaatsingonderzoek rustte, kan deze grief niet tot vernietiging van het ontslagbesluit leiden.
7. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde naar het oordeel van de Raad in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en dat ook het besluit 2 de rechterlijke toets kan doorstaan.
8. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
9. Nu de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
31.08