[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 mei 2003, nr. AW 01/1314, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. van Velzen, advocaat te Alkmaar. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B.M. Leek en mr. D.E. Minkman, beiden werkzaam bij de gemeente Bergen.
1. Appellant is sedert 1 april 1997 werkzaam in gemeentelijke dienst als beleidsmede-werker ruimtelijke ordening. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de op 20 oktober 2000 vastgestelde waardering van zijn functie. Deze waardering is door gedaagde bij besluit van 31 mei 2001 (het bestreden besluit) gehandhaafd.
2. Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd als volgt.
4.1. De waardering van appellants functie heeft plaatsgevonden aan de hand van het Reglement functiewaardering gemeente Bergen NH (hierna: het Reglement) en de daarbij behorende bijlage. Genoemde bijlage bevat, ingevolge het bepaalde in artikel 1, onder g, van het Reglement, het op de functiewaardering toepasselijke Gemeentelijk Functie-waarderingssysteem (hierna: het GFS). Toepassing van het GFS leidde tot indeling van appellants functie in hoofdgroep IV met een score van 11 punten voor de verschillende secundaire factoren. Met deze waardering correspondeert een inschaling van de functie in schaal 9.
4.2. De indeling in hoofdgroepen is, blijkens het GFS, gebaseerd op het denk- en werkniveau, dat wil zeggen het niveau dat nodig is om de functie op normaal-goede wijze te vervullen en de ervarings- en opleidingstijd, die nodig is om dat niveau te bereiken. De functie van appellant is door gedaagde ingedeeld in hoofdgroep IV, omdat het volgens gedaagde een functie betreft waarvoor onder meer een afgeronde vorming op basis van een hogere vaktechnische opleiding is vereist naast praktisch inzicht, praktijkkennis en ervaring.
4.3. Binnen de hoofdgroepen worden functies met behulp van een vijftal criteria, de secundaire factoren, nader gewaardeerd. Eén van die factoren is de functionele vorming. Deze omvat, blijkens het GFS, de “… vaardigheden, theoretische en praktische kennis, algemene ontwikkeling enz. die de functie verlangt als aanvulling op de beroepsopleiding die mede bepalend is geweest voor de hoofdgroepindeling. Een en ander wordt uitgedrukt in ervaring en opleiding, die gewoonlijk voor deze en soortgelijke functies wordt verlangd, indien de functionaris een beroepsopleiding heeft als vastgesteld bij de hoofdgroep.”
4.4. In de toelichting op de toepassing van het GFS is vermeld dat de in het GFS voor de hoofdgroep bepalende term ‘werk- en denkniveau’ niet uitsluitend de vereiste (beroeps)opleiding omvat, maar onder meer ook de in de huidige en vroegere werk-situaties verworven training en vorming. Dit heeft, volgens bedoelde toelichting op het GFS, tot gevolg dat “… de indeling van functies in een bepaalde hoofdgroep niet uitsluitend door opleidingseisen, maar ook door daarmee overeenkomende, dan wel daarop aansluitende vormings- en/of persoonlijkheidseisen, kan worden bepaald.”
Volgens deze toelichting impliceert indeling in hoofdgroep IV dat men na een hogere beroepsopleiding drie jaar ervaring heeft waarin men de theoretisch opgedane kennis in de praktijk heeft leren toepassen.
4.5. Gedaagde heeft, naast de aan de hoofdgroepindeling toe te rekenen ervaringstijd van drie jaren voor appellants functie een totaal aantal ervaringsjaren van viereneenhalf jaar voor een normaal goede vervulling van die functie voldoende geacht, hetgeen leidt tot een score van twee punten voor de factor functionele vorming.
5.1. Appellant heeft zich hiermee niet kunnen verenigen. Namens hem is in de eerste plaats betoogd dat de toelichting op de toepassing van het GFS in strijd is met het GFS zelf, nu uit het GFS niet méér blijkt dan dat voor de hoofdgroepindeling de beroeps-opleiding bepalend is en dat de benodigde ervaringstijd wordt gewaardeerd in de score op de secundaire factor functionele vorming, terwijl uit de toelichting op het GFS daaren-tegen blijkt dat ervaringstijd mede bepalend is voor de hoofdgroepindeling. Door hantering van de in de toelichting gegeven criteria heeft gedaagde volgens appellant in strijd met de eigen regelgeving - het op het Reglement gebaseerde GFS - gehandeld.
5.2. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Immers, zoals hiervoor in 4.2. is weergegeven, is in het GFS vermeld dat de hoofdgroepindeling is gebaseerd op het denk- en werkniveau, welk niveau mede bepaald wordt door de noodzakelijke ervaringstijd. Naar het oordeel van de Raad is hieruit af te leiden dat ook volgens het GFS zelf de hoofdgroepindeling niet uitsluitend geschiedt op basis van de voor de functie benodigde (beroeps)opleiding. Daarenboven is in het GFS bij hoofdgroep IV vermeld dat het gaat om werkzaamheden waarvoor, kort gezegd en voorzover hier van belang, naast bekwaamheid verkregen door een hogere vaktechnische opleiding, mede bepalend is “praktisch inzicht, praktijkkennis en ervaring.”
6.1. Namens appellant is tevens gesteld dat aan de factor functionele vorming een hogere score had moeten worden toegekend omdat voor zijn functie een ervaringseis van zeveneneenhalf jaar zou moeten gelden en voor soortgelijke, met name genoemde functies een hogere score is toegekend. Voorts is aangevoerd dat voor leidinggeven ten onrechte een score van 0 punten is toegekend nu appellant weliswaar niet in strikt hiërarchische zin leiding geeft, maar wel verantwoordelijkheid draagt voor onder andere de uitvoeringsplanning. Ten slotte is betoogd dat aan de factor keuzemogelijkheden ten onrechte slechts een score van 3 punten is toegekend nu het ontwikkelen van nieuwe bestemmingsplannen een wezenlijk deel van zijn functie vormt, hetgeen moet worden beschouwd als het aandragen van nieuwe oplossingen voor (ingewikkelde) problemen in de sfeer van beleid, zoals omschreven bij de score van 4 punten van de secundaire factor keuzemogelijkheden. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verwezen naar de door hem opgestelde en als bijlage bij de op 24 december 1999 vastgestelde functiebe-schrijving gevoegde notitie van dezelfde datum, waarin hij destijds een en ander heeft uitgewerkt.
6.2. De Raad stelt bij de beoordeling van voornoemde waarderingsfactoren voorop dat de rechterlijke toetsing een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
6.3. Voorts is van belang dat als uitgangspunt heeft te gelden de op 24 december 1999 vastgestelde functiebeschrijving. Appellant heeft er weliswaar in de eerdergenoemde als bijlage bij die functiebeschrijving gevoegde notitie blijk van gegeven het niet helemaal eens te zijn met die beschrijving, maar heeft daartegen geen formeel bezwaar gemaakt.
6.4. Uitgaande van die functiebeschrijving, waaruit blijkt dat aan de functie van appellant geen leidinggevende werkzaamheden zijn verbonden, is gedaagdes waardering van de factor leidinggeven niet onhoudbaar te achten.
6.5. Dat laatste geldt ook voor de score van 3 punten voor de factor keuzemogelijkheden. Gedaagde heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen, hetgeen zijn grondslag vindt in onder meer wetgeving, beleidsnota en interne afspraken, van meer uitvoerende aard is.
6.6. Wat betreft de functionele vorming is namens appellant gesteld dat gedaagde in strijd met het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom andere, volgens appellant sterk met zijn functie vergelijkbare functies - zoals de ‘andere’ beleidsmedewerker ruimtelijke ordening, de medewerker ruimtelijke ordening en de medewerker civieltechnische werken - voor deze factor wel een score van 3 punten hebben gekregen.
6.7. De Raad is van oordeel dat hetgeen gedaagde hierover in verweer te berde heeft gebracht en dat niet meer behelst dan dat het om ‘andere, gegroeide, functies’ gaat, ontoereikend is. Appellant heeft gemotiveerd gesteld dat zijn functie, hoewel anders, juist op dit aspect heel goed vergelijkbaar is met die ‘andere functies’. Gelet hierop had een gemotiveerde stellingname waarom een verschil in score toch verdedigbaar is, niet achterwege mogen blijven.
7. Het hiervoor in 6.7. overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar met inachtneming van hetgeen door de Raad in deze uitspraak is overwogen.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 805,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1.449,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-, te betalen door de gemeente Bergen;
Bepaalt dat de gemeente Bergen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 277,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.