[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 30 mei 2002, nr. AWB 01/1095 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2004. Van de zijde van appellant is niemand verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant ontving vanaf 19 juli 1995 tot en met 20 juni 1998 een uitkering ingevolge de WW. Naar aanleiding van informatie afkomstig van de Politie Haaglanden is door gedaagdes fraudecontroleur een rapportage opgesteld. Daarin is vermeld dat appellant in de periode van 11 september 1996 tot en met 29 april 1997 in een garagebox in de nabijheid van zijn woning en bij autosloperij [naam autosloperij] te [vestigingsplaats] werkzaamheden heeft verricht.
2.2. Bij besluit van 12 april 2000 heeft gedaagde beslist dat appellant over de periode 11 september 1996 tot en met 20 april 1997 geen recht heeft op uitkering ingevolge de WW. Voorts heeft gedaagde daarbij het over die periode aan WW-uitkering verstrekte bedrag van appellant teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 22 februari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2000 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het punt van geschil tussen partijen betreft uitsluitend de aard van de werkzaamheden die appellant heeft verricht. Moet appellant in zijn in 5.2. te omschrijven oordeel daaromtrent worden gevolgd dan kan zowel de beslissing met betrekking tot het ontzeggen van het recht op WW-uitkering als die met betrekking tot de terugvordering in rechte geen stand houden.
5. Zich beperkend tot beoordeling van dit punt van geschil overweegt de Raad het volgende.
5.1. Gedaagde gaat van het standpunt uit dat de werkzaamheden van appellant aan auto’s van particulieren in zijn garagebox en zijn arbeid bij de autosloperij moeten worden gezien als werkzaamheden, uit hoofde waarvan appellant niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd en dat hij deze werkzaamheden in een zodanige omvang heeft verricht dat het recht op uitkering ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, op grond van welke bepaling het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest, geheel is geëindigd gedurende de in 2.2. vermelde periode.
5.2. Appellant bestrijdt dat standpunt van gedaagde. Hij ontkent niet dat hij aan auto’s heeft gesleuteld in en rondom zijn garagebox alsook bij de autosloperij noch dat hij dat in een aanmerkelijke omvang heeft gedaan. Maar dit waren volgens hem hobbymatige werkzaamheden aan onder andere zijn eigen racewagen, dan wel betrof het vriendendiensten of vrijwilligerswerk met betrekking tot auto’s van anderen. Zijn arbeid bij de autosloperij karakteriseert hij als hand- en spandiensten als tegenprestatie voor de gelegenheid die hem daar is geboden aan zijn raceauto te sleutelen. Al deze werkzaamheden zijn geen werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet langer als werknemer in de zin van de WW moet worden beschouwd zodat zij niet behoren te leiden tot eindiging van het recht op WW-uitkering.
5.3. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde. Uit de gedingstukken komt naar voren dat, de werkzaamheden aan de eigen race-auto buiten beschouwing gelaten, de vermelde werkzaamheden bestonden uit het verrichten van reparaties en het klaarmaken van auto’s voor APK-keuringen, en het verlenen van hand- en spandiensten aan de autosloperij. Enkele van appellants klanten hebben verklaard dat zij hem daarvoor ook daadwerkelijk hebben betaald. Naar het oordeel van de Raad betreft het hier activiteiten die voldoen aan het ingevolge vaste rechtspraak in deze geldende criterium, namelijk dat zij zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Ook al zou appellant die werkzaamheden bij wijze van vrijwilligerswerk, vriendendienst of als tegenprestatie voor het genieten van bepaalde faciliteiten bij de sloperij hebben verricht, dan nog betreft het werkzaamheden waar tegenover als zodanig een beloning in het maatschappelijk verkeer normaal is.
5.4. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.