ECLI:NL:CRVB:2004:AR2729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2547 WW + 02/ 2551 AAW/WAO +02/2548 WW + 02/2552 AAW/WAO +02/2554 WAO + 02/2553 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering in verband met toekenning van AAW en WAO-uitkeringen met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering. De appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar na een gewonnen hoger beroep werd hem met terugwerkende kracht een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De Raad oordeelde dat de WW-uitkering, die was verstrekt van 14 februari 1994 tot 1 augustus 1996, moest worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en dat deze in aanmerking moesten worden genomen bij de toepassing van de AAW en WAO. Dit leidde tot de conclusie dat de WW-uitkering onterecht was verstrekt, omdat de appellant recht had op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De Raad bevestigde dat de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen rechtmatig waren, en dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad oordeelde dat de appellant niet nadelig werd getroffen door de intrekking, aangezien hij uiteindelijk nabetalingen had ontvangen op basis van de AAW en WAO-uitkeringen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die de bezwaren van de appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard.

Uitspraak

02/2547 WW 02/ 2551 AAW/WAO
02/2548 WW 02/2552 AAW/WAO
02/2554 WAO 02/2553 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel (het bestuur van) de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging, de rechtsvoorganger in dezen van het Lisv.
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 19 maart 2002, nrs. SBR 01/629, 01/630, 01/632, 01/633, 01/634 en 01/635, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juli 2004 heeft gedaagde desgevraagd nadere informatie verstrekt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juli 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming, waarbij hij aantekent dat het, anders dan de rechtbank heeft vermeld, gedaagde is geweest die hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juli 1996. Tevens vermeldt de Raad hier dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot beëindiging van de hem toegekende WW-uitkering per 15 februari 1998.
De in geding zijnde besluiten vloeien voort uit het feit dat gedaagde, naar aanleiding van een door appellant gewonnen hoger beroep, bij besluit van 4 augustus 1999 alsnog aan appellant uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en wel met terugwerkende kracht vanaf
14 februari 1994.
Die omstandigheid heeft gedaagde er toe gebracht het besluit, waarbij aan appellant met ingang van 14 februari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) was toegekend - welke uitkering appellant tot en met 15 februari 1998 heeft ontvangen - in te trekken, alsook het besluit waarbij aan appellant in aanvulling op die uitkering een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) was toegekend (besluit van 11 september 2000: besluit 1).
De op grond van laatstgenoemd besluit onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag, voor zover uitbetaald over de periode na 1 augustus 1996, heeft gedaagde van appellant teruggevorderd (besluit van 12 september 2000: besluit 2). Voor zover die uitkering was uitbetaald over de periode 14 februari 1994 tot 1 augustus 1996, heeft gedaagde de uitbetaalde bedragen alsnog gekort op appellants arbeidsongeschiktheids-uitkeringen (besluiten van 13 en 14 september 2000: besluiten 3 en 4). Bij besluit van 15 september 2000 (besluit 5) heeft gedaagde hetgeen op grond van laatstgenoemde besluiten ingevolge de AAW en de WAO onverschuldigd aan appellant was betaald van hem teruggevorderd (besluit van 15 september 2000: besluit 5).
Bij besluit van 18 september 2000 (besluit 6) heeft gedaagde bepaald dat aan appellant nog een bedrag van f 2.660,41 (€ 1.207,24) dient te worden uitbetaald ter zake van wettelijke rente over het ten gevolge van de hierboven genoemde besluiten aan appellant nabetaalde bedrag van f 16.749,09 (€ 7.600,41).
Bij een zestal besluiten van 15 maart 2001 (de bestreden besluiten 1 tot en met 6) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 6 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de zes bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt, waarbij hij de bestreden besluiten achtereenvolgens aan de orde stelt.
Bestreden besluit 1
Bij dit besluit heeft gedaagde besluit 1, waarbij hij een tweetal toekenningsbesluiten had ingetrokken: het besluit van 10 maart 1994 tot toekenning van een WW-uitkering en het besluit van 7 februari 1997 tot toekenning van een toeslag ingevolge de TW, gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij tot intrekking van die besluiten kon en moest overgaan omdat achteraf is komen vast te staan, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, dat appellant met ingang van 14 februari 1994 geen recht had op een WW-uitkering en om die reden ook geen recht op de naderhand in aanvulling op die uitkering toegekende toeslag.
In hoger beroep heeft appellant wederom de stelling betrokken dat het gedaagde niet meer vrijstond tot intrekking van genoemde besluiten over te gaan. De Raad verstaat hetgeen namens appellant is aangevoerd aldus dat deze van mening is dat regels van ongeschreven recht zich tegen die intrekking verzetten. Appellant stelt dat de WW-uitkering zonder voorbehoud is verstrekt en dat gedaagde niet alleen met het toekenningsbesluit, maar ook in het kader van de beoordeling van de door hem gemaakte bezwaren tegen de besluiten tot beëindiging van de loongerelateerde uitkering en van de vervolguitkering, te kennen heeft gegeven dat de WW-uitkering terecht (en over de juiste periode) is verstrekt. Voorts meent appellant dat de omstandigheid dat gedaagde besluit 1 heeft genomen ruim een jaar na het besluit waarbij alsnog met terugwerkende kracht aan appellant uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend en meer dan twee jaar nadat de Raad zijn uitspraak in de AAW/WAO-zaak had gegeven, zich ook verzet tegen het alsnog intrekken van de WW-uitkering en de TW-uitkering.
De Raad ziet appellants grieven geen doel treffen. Naar zijn oordeel verzetten de door appellant aangevoerde omstandigheden zich niet tegen de bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking van meergenoemde toekenningsbesluiten. Hij wijst er daartoe op dat appellant bij besluit van 4 augustus 1999 alsnog met ingang van 14 februari 1994 een volledige AAW/WAO-uitkering is toegekend, hetgeen, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, betekent dat - achteraf gezien - geen recht op uitkering ingevolge die wet bestaat. Daarin is op zichzelf voldoende grond gelegen om tot intrekking van de bedoelde toekenningsbesluiten over te gaan. Aan zodanige intrekking staan naar het oordeel van de Raad geen regels van geschreven of ongeschreven recht in de weg. Nu die intrekking voortvloeit uit de toekenning met terugwerkende kracht van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, acht de Raad in het voorliggende geval geen strijd aanwezig met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellant wordt door die intrekking niet nadelig getroffen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat, als gevolg van het met terugwerkende kracht in de plaats stellen van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor de WW-uitkering, nabetalingen zijn gedaan door gedaagde. De omstandigheid dat eerst ruim nadat tot toekenning van bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is besloten, is overgegaan tot het nemen van besluit 1 vormt geen omstandigheid die op grond van enige regel van geschreven of ongeschreven recht meebrengt dat niet meer tot intrekking van de bedoelde toekenningsbesluiten kon worden besloten.
Bestreden besluit 2
Bij dit besluit heeft gedaagde besluit 2 gehandhaafd. Daarbij wordt van appellant op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW en artikel 20, eerste lid, van de TW teruggevorderd hetgeen aan hem over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 15 februari 1998 ingevolge die wetten onverschuldigd is betaald.
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat gedaagde ten onrechte heeft geoordeeld dat er onverschuldigd WW-uitkering en toeslag ingevolge de TW is betaald.
Met de intrekking van de besluiten tot toekenning van WW-uitkering en van de toeslag zijn deze uit de wereld van het recht gehaald en moeten deze worden geacht daarvan nooit deel te hebben uitgemaakt. De uitbetaalde WW-uitkering en toeslag moeten derhalve (achteraf) worden geacht onverschuldigd te zijn betaald. Gelet op evenvermelde artikelen was gedaagde gehouden, voor wat betreft de bij dit besluit aan de orde zijnde periode, tot terugvordering over te gaan. In hetgeen namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel, noch voor het aannemen van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Bestreden besluiten 3, 4 en 5
Bij deze besluiten heeft gedaagde de besluiten 3, 4 en 5 gehandhaafd, waarbij is besloten tot, onder toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO, anticumulatie van de aan appellant uitbetaalde WW-uitkering op diens arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, tot beëindiging van deze anticumulatie met ingang van 1 augustus 1996, en tot terugvordering van hetgeen op grond hiervan ingevolge de AAW en de WAO onverschuldigd aan appellant is betaald.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde ten onrechte over de periode van 14 februari 1994 tot 1 augustus 1996 tot anticumulatie is overgegaan, althans dat gedaagde geen bevoegdheid heeft om van hem bedragen terug te vorderen ingevolge de AAW en de WAO. Hij wijst er daartoe op dat gedurende die periode zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waren berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, terwijl hij naderhand volgens gedaagde met toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO recht zou hebben op uitkeringen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Er is gedurende deze periode derhalve niet teveel uitkering uitbetaald ingevolge de AAW en de WAO maar te weinig. Gedaagde probeert evenwel, zo stelt appellant, op deze wijze de feitelijk uitbetaalde uitkering ingevolge de WW van appellant terug te vorderen, hetgeen zijn inziens niet op deze wijze mogelijk is.
Ook deze grieven treffen naar het oordeel van de Raad geen doel en hij overweegt daartoe het volgende.
In de eerste plaats miskent appellant dat aan hem, achteraf bezien, over de aan de orde zijnde periode arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in welk verband in januari 1999 een nabetaling heeft plaatsgevonden.
In de tweede plaats merkt de Raad op dat, in hoofdlijnen weergegeven, en voor zover hier van belang, de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO erin voorzien dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid kan worden aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de AAW, respectievelijk artikel 18, vijfde lid, van de WAO, de uitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar niet dan wel slechts gedeeltelijk tot uitbetaling wordt gebracht. In artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid (Besluit van 15 februari 1994, Stcrt. 1994, 34; hierna: de Regeling) is bepaald dat onder inkomsten als bedoeld in onder meer artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO, mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WW, indien deze ter zake van vorenomschreven arbeid wordt verleend.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 27 maart 2002, USZ 2002/158 en 6 mei 2003, RSV 2003/189, is de Raad van oordeel dat de aan appellant van 14 februari 1994 tot 1 augustus 1996 uitbetaalde WW-uitkering is aan te merken als inkomsten uit arbeid die in het kader van de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO in aanmerking kunnen worden genomen. Voor de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen verwijst de Raad naar evengenoemde uitspraken. Ook de omstandigheid dat eerst achteraf van interferentie van uitkeringsrechten als hier aan de orde is gebleken vormt, zo blijkt uit ’s Raads overwegingen in zijn uitspraak van 6 mei 2003, geen beletsel om tot korting op de met terugwerkende kracht toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen over te gaan. De Raad is derhalve van oordeel dat de korting van appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO over de periode 14 februari 1994 tot
1 augustus 1996 in rechte stand kan houden.
Nu appellant geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd tegen het besluit tot terugvordering van hetgeen op grond van deze korting ingevolge de AAW en de WAO onverschuldigd aan appellant is betaald, kan naar ’s Raads oordeel ook bestreden besluit 5 in rechte stand houden.
Bestreden besluit 6
Bij dit besluit heeft gedaagde zijn besluit van 19 september 2000, waarbij aan appellant een bedrag van € 1.207,24 is toegekend ter zake van wettelijke rente, gehandhaafd.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dit besluit geen stand kan houden omdat naar zijn oordeel de daaraan ten grondslag liggende besluiten van gedaagde geen stand kunnen houden. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftprocedure is namens appellant aangegeven dat tegen de berekening als zodanig geen bezwaren bestaan.
Nu op grond van bovenstaande overwegingen de aan het bestreden besluit 6 ten grondslag liggende besluiten in rechte stand houden, ziet de Raad, mede gelet op het feit dat appellant geen zelfstandige grieven tegen dit besluit heeft aangevoerd, geen aanleiding om dit besluit onjuist te achten.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) M. Renden