[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2002, nr. Wajong 01/1109-ZET, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Koot, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is per 2 mei 1990 in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering -berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%- (sedert 1 januari 1998) ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hij is veroordeeld tot gevangenisstraf en aansluitende terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Sedert 14 november 1997 verblijft appellant in detentie.
Gedaagde heeft bij besluit van 5 juni 2000, onder toepassing van artikel 17, vijfde lid, van de Wajong in verbinding met artikel XV van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), appellants Wajong-uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant op 1 mei 2000 is gedetineerd en deze detentie langer dan één maand duurt.
In bezwaar is namens appellant (onder meer) aangevoerd dat de intrekking van de uitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Namens appellant is voorts als grief naar voren gebracht dat ten onrechte degenen die worden opgenomen op grond van artikel 37a van het Sr niet gelijk zijn gesteld met degenen die zijn opgenomen krachtens de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) of met toepassing van artikel 37, eerste lid, van het Sr. Deze laatste twee categorieën personen worden door de wetgever uitgezonderd van de werking van de Wsg.
Bij besluit van 12 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 5 juni 2000 gehandhaafd.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald.
De Raad overweegt het volgende.
Op 1 mei 2000 is de Wsg in werking getreden. Bij de Wsg is aan artikel 17 van de Wajong een nieuw vijfde lid toegevoegd, op grond waarvan de arbeidsongeschiktheids-uitkering wordt ingetrokken indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheids-uitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Op grond van artikel XV van de Wsg wordt ten aanzien van een persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen in de Wsg reeds rechtens was ontnomen voor de toepassing van onder meer artikel 17, vijfde lid, van de Wajong als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt aangemerkt 1 mei 2000.
Voor de toepassing van de Wajong wordt op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wajong onder “rechtens zijn vrijheid is ontnomen” verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet BOPZ en in artikel 37, eerste lid, van het WvSr. Onder “justitiële inrichting” worden op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wajong onder andere verstaan een penitentiaire inrichting en een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Op 18 juni 2004 heeft de Raad uitspraak gedaan in een zevental Wsg-zaken (nrs. 01/4014 WAO; 01/4017 WAO; 01/4926 WAO; 01/5799 Wajong; 02/2683 WAO; 02/3846 WAO en 03/2631 WAO). De in deze uitspraak behandelde rechtsvragen komen grotendeels overeen met de namens appellant in de onderhavige zaak opgeworpen grieven. De in genoemde uitspraak opgenomen overwegingen dienen, voorzover van belang, in de onderhavige uitspraak dan ook als ingelast te worden beschouwd. Met het oog hierop zal de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 aan de onderhavige uitspraak worden gehecht.
In deze uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad aangegeven dat, in een geval als het onderhavige, de intrekking van de uitkering kan worden getoetst aan artikel 14 van het EVRM. Ten gronde heeft de Raad geoordeeld dat het in de Wsg gemaakte onderscheid tussen gedetineerde en niet-gedetineerde uitkeringsgerechtigden en tussen degenen die zijn opgenomen in een TBS-inrichting respectievelijk op grond van de BOPZ of artikel 37, eerste lid, van het Sr, in algemene zin de rechterlijke toetsing kan doorstaan en derhalve, voorzover hier relevant, als geoorloofd moet worden beschouwd. Door of namens appellant zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die meebrengen dat hierover in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld.
De Raad concludeert dat appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft.
Het bestreden besluit ziet op de intrekking per 1 juni 2000, op grond van de Wsg, van een vóór die datum reeds toegekende Wajong-uitkering. Hiermee is aan appellant zijn eigendom ontnomen. In zijn hiervoor genoemde uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad de ontneming van de eigendom op grond van de Wsg in algemene zin als geoorloofd aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever evenwel, waar het gaat om uitkeringsgerechtigden die op 1 mei reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid was ontnomen, met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, niet op toereikende wijze vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet (ook) de intrekking van appellants Wajong-uitkering met ingang van 1 juni 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om in het onderhavige geval over de verenigbaarheid van het bestreden besluit met artikel 1 van het Eerste Protocol anders te oordelen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 966,-.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van de Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) M.M. van der Kade.