E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellanten], appellanten, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaandam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J.M. Fens, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 augustus 2002, reg.nr. 02-58 Nabw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaandam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 augustus 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Nadat appellanten op een aanvraag/inlichtingenformulier hadden aangegeven dat appellant een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2000, heeft gedaagde bij besluit van 29 juni 2001 de uitkering van appellanten met ingang van 1 januari 1998 herzien op de grond dat appellant sedert 1 juli 1998 een uitkering ontvangt ingevolge de AOW, waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan op de rechtmatigheidsformulieren. Tevens heeft gedaagde daarbij de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1998 tot 1 september 2000 tot een bedrag van f 12.181,83 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2001gegrond verklaard, in die zin dat zolang appellanten afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering het maandelijks aflossingsbedrag volgens het ter zake geldende beleid wordt vastgesteld op het normbedrag voor aflossing van terugvorderbare bijstand, zijnde per 1 juli 2001 f 141,00 per maand. Tevens heeft gedaagde de ingangsdatum van de herziening van de uitkering gesteld op 1 juli 1998, aangezien de datum van 1 januari 1998 op een vergissing berust, met de mededeling dat in verband daarmee het terug te vorderen bedrag niet nader behoeft te worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Naar het oordeel van de Raad staat vast dat appellanten bij gedaagde niet onverwijld op de rechtmatigheidsformulieren melding hebben gemaakt van het feit dat appellant een uitkering ontvangt op grond van de AOW. Door dit na te laten hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
De enkele omstandigheid dat appellanten nadien op een aanvraag/inlichtingenformulier alsnog van de AOW-uitkering melding hebben gemaakt, maakt dit niet anders reeds omdat appellanten gehouden waren dit gegeven onverwijld eigener beweging en op de voorgeschreven wijze (primair via de rechtmatigheidsformulieren) aan gedaagde kenbaar te maken.
De door appellanten aangevoerde grieven dat appellant de aanvraag om een AOW-uitkering heeft ingediend met hulp van een GSD-consulente, dat hij de Nederlandse taal niet beheerst, dat de gemeente sedert 1 juli 1998 geen heronderzoek heeft gepleegd en dat de AOW-uitkering werd gestort op dezelfde rekening als de bijstandsuitkering doen hieraan niet af. De Raad merkt terzake op dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de AOW-uitkering van invloed was op hun recht op bijstand en dat appellanten hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben.
Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden over de periode van 1 juli 1998 tot 1 september 2000 tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen om van de herziening af te zien is de Raad voorts niet gebleken. De in dit verband aangevoerde omstandigheden kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
Daarmee is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van 81, eerste lid, van de Abw. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist.
Resteert de vraag of sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 78, derde lid, van de Abw dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan ook om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. De door appellanten in dit verband hiervoor aangevoerde omstandigheden, alsmede dat zij wegens hun financiële situatie niet in staat zouden zijn hun verplichtingen na te komen, kunnen niet als dringende redenen worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat bij de invordering of verrekening de aflossingsbedragen in die zin worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In casu blijven appellanten overigens beschikken over een bedrag dat de beslagvrije voet te boven gaat. Ook overigens is de Raad niet gebleken van dringende redenen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get) A.B.J. van der Ham.