ECLI:NL:CRVB:2004:AR3610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5153 NABW + 02/5154 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen voor appellanten onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin het bezwaar tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 6 september 2001, betrof de arbeidsverplichtingen van appellante, die eerder waren opgelegd op 19 september 2000. Appellanten ontvingen een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en waren ontheven van arbeidsverplichtingen op basis van hun persoonlijke omstandigheden. De gemeente had echter besloten om appellante opnieuw deze verplichtingen op te leggen, gebaseerd op een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) dat geen medische problematiek aangaf die hen als arbeidsongeschikt zou moeten aanmerken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de gemeente op goede gronden heeft besloten appellante niet langer te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. De Raad stelt vast dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing zoals vastgelegd in de Abw, gezien de leeftijd van de kinderen van appellanten. De Raad oordeelt dat het advies van de GGD deugdelijk is en dat appellanten geen medische gegevens hebben overgelegd die hun verzoek om ontheffing onderbouwen.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellanten ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen, wat betekent dat appellanten de kosten van de procedure zelf moeten dragen. De uitspraak is gedaan op 5 oktober 2004 door mr. A.B.J. van der Ham, met L. Jörg als griffier.

Uitspraak

02/5153 NABW
02/5154 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellanten] , wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 4 oktober 2002, reg.nr. 01/983 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Kruidhof, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Gedaagde heeft [appellant] (hierna: appellant), gelet op zijn leeftijd, en [appellante] (hierna: appellante), gelet op de zorg voor hun kinderen, met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw ontheven van de in artikel 113 Abw neergelegde arbeidsverplichtingen (hierna: de arbeidsverplichtingen).
Bij besluit van 19 september 2000 heeft gedaagde aan appellante de arbeidsverplichtingen opgelegd. Gedaagde heeft dit besluit gebaseerd op een door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) op 19 juli 2000 uitgebracht advies, waarvan de conclusie luidt dat er geen aanwijzingen zijn dat er medische problematiek is in het gezin waardoor appellanten beiden als arbeidsongeschikt zouden moeten worden aangemerkt.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
19 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellanten in hoger beroep beogen dat appellante van de arbeidsverplichtingen zou moeten worden ontheven.
In artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn de verplichtingen opgenomen welke gelden voor de belanghebbende die voor de zelfstandige bestaansvoorziening is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Het tweede en derde lid van artikel 107 van de Abw bevatten voorschriften voor gevallen waarin sprake is van een ouder met een gedeeltelijke of volledige verzorgende taak voor een of meer ten laste komende kinderen, jonger dan vijf jaar, dan wel van ouders die deze verzorgende taak gezamenlijk uitoefenen.
Gelet op de leeftijd van de kinderen van appellanten, ten tijde in geding respectievelijk 12, 14 en 17 jaar, voldoet appellante niet aan de voorwaarden van artikel 107, tweede en derde lid, van de Abw.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten appellante niet (langer) te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Gedaagde kon en mocht het besluit van 6 september 2001 op het advies van de GGD baseren. De Raad is niet gebleken dat dit advies, wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud, niet deugdelijk zou zijn. Uit het advies blijkt dat appellante op het spreekuur van de GGD-arts is gezien en dat informatie is opgevraagd bij de jeugdarts van het middelste kind, Joey. Voorts stelt de Raad vast dat appellanten de medische problematiek in hun gezin, meer specifiek omtrent de verzorging van hun zoon Joey, niet met medische gegevens hebben onderbouwd.
De Raad ziet gelet op het voorgaande ten tijde in geding geen aanknopingspunten voor een ontheffing van de arbeidsverplichtingen van appellante, zodat het hoger beroep niet kan slagen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
GdJ
29