het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Centrum, als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2002, nr. AWB 01/4268 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Nadat partijen bij schrijven van 29 juni 2004 door de Raad in kennis zijn gesteld van de behandeling van het geding ter zitting van 19 augustus 2004, is door en namens gedaagde op 12 en 17 augustus 2004 om uitstel van de behandeling verzocht.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam, en mr. K.N. Snels, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam.
1. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om het verzoek van de gemachtigde van gedaagde tot aanhouding van de behandeling te honoreren, nu pas kort voor de zitting door gedaagde om uitstel is verzocht vanwege de afwezigheid van de door hem gewenste gemachtigde, die niet eerder als gemachtigde was aangemeld. Gedaagde is bovendien ter zitting bijgestaan door een kantoorgenoot van die gemachtigde.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is na een langdurig ambtelijk dienstverband bij de gemeente Amsterdam met ingang van 1 januari 1996 geplaatst als medewerker verwerving en ontruiming bij de Dienst Binnenstad, sector bouwen, wonen en economie (BWE) van die gemeente. Bij schrijven van het hoofd BWE van 5 februari 1997 is gedaagde aan de hand van een aantal voorbeelden meegedeeld dat hij door ernstige nalatigheden en een niet-professionele werkhouding disfunctioneerde. Hierbij is aan gedaagde gedurende een half jaar de gelegenheid geboden zijn wijze van functioneren op een aantal nader aangegeven functie-eisen te verbeteren. In mei 1997 is gedaagde beoordeeld, waarna bij schrijven van het hoofd BWE van 1 juli 1997 is aangegeven dat de wijze van functioneren en werkhouding van gedaagde de komende drie maanden op een aantal punten structureel dienden te verbeteren en dat hij anders niet in de functie kon worden gehandhaafd. In december 1997 is het functioneren van gedaagde, na een verlengd begeleidingstraject, opnieuw als matig tot onvoldoende beoordeeld. Gedaagde heeft tegen deze beoordelingen geen rechtsmiddelen aangewend. Omdat naar het oordeel van de dienstleiding geen structurele verbeteringen te constateren en te verwachten waren is gedaagde bij brief van 23 april 1998 van het hoofd BWE meegedeeld dat hij niet in zijn functie kon worden gehandhaafd.
2.2. Bij brief van 13 mei 1998 is gedaagde meegedeeld dat zijn dienstverband zou worden beëindigd via een ontslag wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid of via het vinden van een passende functie elders. Per 1 juni 1998 is gedaagde ontheven uit zijn functie. Op verzoek van gedaagde, die geen onderbreking van zijn carrière wenste, is hem aangeboden dat vanaf 1 september 1998 gedurende een jaar zou worden gezocht naar een andere betrekking, zowel binnen als buiten de gemeente Amsterdam. Inmiddels zou gedaagde werkzaamheden verrichten bij de afdeling BOG. Hierop heeft gedaagde aangegeven er de voorkeur aan te geven zijn carrière te vervolgen als makelaar in onroerende zaken en heeft hij voorgesteld de dienstbetrekking op korte termijn te beëindigen en hem gedurende het onderhandelingstraject situationeel verlof te verlenen. Bij besluit van 29 september 1998 heeft appellant gedaagde dit verlof met ingang van
1 oktober 1998 verleend. Lopende de onderhandelingen over de voorwaarden bij beëindiging van het dienstverband, is gedaagde bij brief van 23 december 1998 meegedeeld dat ontslag op neutrale gronden per 1 april 1999 werd voorbereid.
2.3. Bij brief van 24 maart 1999 is namens gedaagde aan zijn dienstleiding meegedeeld dat hij zich niet meer als zelfstandige wenste te vestigen maar opteerde om terug te keren bij het Gemeentelijk Grondbedrijf of in een andere gemeentelijke functie. Na een sollicitatie bij het Grondbedrijf is gedaagde afgewezen, tegen welk besluit hij bezwaar heeft gemaakt. Zijn verzoek om hangende de behandeling van dit bezwaar in gemeentelijke dienst te mogen blijven is gehonoreerd.
2.4. Op 14 februari 2000 heeft gedaagde in een gesprek met het hoofd Personeelszaken van de Dienst Binnenstad, de heer D., meegedeeld dat hij sinds 15 oktober 1999 een volledig dienstverband voor de duur van een jaar bij Arcadis vervulde. Blijkens een verslag van dit gesprek van de hand van het hoofd personeelszaken is gedaagde hierop meegedeeld dat bij de gesprekken over de afronding van het dienstverband moest worden meegenomen op welke wijze verrekening kon plaats vinden over de periode dat gedaagde tijdens zijn dienstverband bij de Dienst Binnenstad andere betaalde werkzaamheden had verricht. Gedaagde heeft in zijn verslag van dit gesprek vermeld dat “in de regeling wat de heer D. betreft de doorbetaling van het salaris door de Dienst Binnenstad een rol zou spelen”. Bij brief van 28 juni 2000 is gedaagde meegedeeld dat de verzwijging van een structureel dienstverband is aan te merken als plichtsverzuim en schending van vertrouwen. Hierbij is hem ontslag aangezegd per 1 oktober 2000 en meegedeeld dat tot terugvordering van bezoldiging zou worden overgegaan. Tijdens een zienswijze-gesprek heeft gedaagde geweigerd de hoogte van zijn inkomsten bij Arcadis bekend te maken. Per 1 augustus 2000 is de uitbetaling van de bezoldiging gestaakt.
2.5. Bij besluit van 21 september 2000 is gedaagde met ingang van 1 oktober 2000 ontslag verleend ingevolge artikel 1122, aanhef, en onder d, van het Ambtenaren-reglement van de gemeente Amsterdam (ARA). Hierbij is meegedeeld dat een bedrag van f 70.726,81 aan te veel betaalde bezoldiging en emolumenten door gedaagde diende te worden terugbetaald, waarbij hem een betalingsregeling is aangeboden. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 22 oktober 2001 is (onder meer) het bezwaar van gedaagde tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bedragen die vanaf 15 oktober 1999 tot 1 augustus 2000 netto aan gedaagde zijn uitbetaald werden teruggevorderd, zijnde een bedrag van f 47.389,25 ( € 21.504,19).
3. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde zich over de gehele periode van 15 oktober 1999 tot 1 augustus 2000 niet ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Wat betreft de periode van 15 oktober 1999 tot 14 februari 2000 kon gedaagde naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij dubbele inkomsten heeft genoten, nu is gebleken dat appellant wist van gedaagdes werkzaamheden via uitzend-bureau’s en het daarmee verwerven van inkomsten en appellant desondanks niets heeft ondernomen tegen die dubbele inkomsten. Ten aanzien van de periode van 14 februari 2000 tot 1 augustus 2000 oordeelde de rechtbank dat van de zijde van appellant in het gesprek van 14 februari 2000 weliswaar is gemeld de dubbele inkomsten mee te willen nemen bij de nog vast te stellen beëindigingsregeling, echter zonder aan te geven op welke wijze en zonder mee te delen dat de dubbele inkomsten niet werden geaccepteerd. Voorts heeft appellant door doorbetaling van bezoldiging tot 1 augustus 2000 de dubbele inkomsten laten voortbestaan en de voorwaarden van het verlof niet gewijzigd, waardoor naar het oordeel van de rechtbank bij gedaagde het vertrouwen is gewekt dat geen bezwaar bestond tegen de dubbele inkomsten. De rechtbank achtte evenmin sprake van onverschuldigde betaling, nu gedaagde op grond van het besluit van 29 september 1998 verlof met behoud van bezoldiging genoot.
4.1 Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak naar voren gebracht dat gedaagde, in tegenstelling tot wat van een goed ambtenaar (die is vrijgesteld van werkzaamheden) mag worden verwacht, niet terstond heeft gemeld dat hij op 15 oktober 1999 op basis van een jaarcontract een volledig dienstverband had aanvaard en dat gedaagde direct na kennis-name hiervan op 14 februari 2000 te kennen is gegeven dat verrekening met de betaalde bezoldiging zou moeten plaatsvinden. In het gesprek op 14 februari 2000 is niet het vertrouwen gewekt dat gedaagde dubbele inkomsten zou mogen behouden, hetgeen ook in strijd is met een redelijk verwachtingspatroon dat hij in de onderhavige situatie mocht hebben. Aan het feit dat gedaagde zijn eerdere inkomsten uit uitzendarbeid mocht behouden mocht gedaagde niet de verwachting ontlenen dat dit ook zou gelden voor inkomsten uit structurele werkzaamheden. Er is naar de mening van appellant wel sprake van ongerechtvaardigde verrijking.
4.2. Door en namens gedaagde is ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij is aangesloten bij de aangevallen uitspraak.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad kan de rechtbank in zoverre volgen, dat over de periode van 15 oktober 1999 tot 14 februari 2000 geen plaats was voor terugvordering van dubbel genoten inkomsten. Blijkens de onder 2.2. beschreven gang van zaken is tegemoet gekomen aan gedaagdes wens hem vanwege continuïteit in carrière en inkomen verlof te verlenen. Dit bij besluit van 29 september 1998 met ingang van 1 oktober 1998 verleende verlof met behoud van bezoldiging vindt geen basis in het ARA, maar is door appellant onverplicht verleend. Hierbij zijn geen afspraken gemaakt over verrekening van inkomsten uit arbeid met de bezoldiging. Gedurende de aanvangsperiode van het verlof zijn de - bij appellant bekende - inkomsten van gedaagde uit uitzendarbeid, welke arbeid door partijen werd gezien als aanloop naar een normaal dienstverband, niet gekort op zijn bezoldiging. Alhoewel ook de Raad van oordeel is dat een ambtenaar in een situatie als de onderhavige relevante veranderingen in zijn arbeidssituatie moet melden bij zijn werkgever, acht de Raad het feit dat gedaagde dit pas op 14 februari 2000 heeft gedaan, gezien de afwezigheid van afspraken hieromtrent en gezien het niet korten van de eerdere inkomsten, onvoldoende basis om over de periode van 15 oktober 1999 tot 14 februari 2000 tot verrekening van de inkomsten met de bezoldiging over te gaan. De Raad acht een verrekening onder deze omstandigheden in strijd met de rechtszekerheid.
5.2. De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in het oordeel ten aanzien van de verrekening en terugvordering van de over de periode van 14 februari 2000 tot 1 augustus 2000 betaalde bezoldiging. Hierbij wordt overwogen dat gedaagde tijdens het gesprek van 14 februari 2000 met het hoofd personeelszaken - naar uit de daarvan over en weer opgemaakte verslagen blijkt - voldoende duidelijk te verstaan is gegeven dat de inkomsten uit zijn volledig dienstverband zouden worden verrekend met zijn bezoldiging. Dat gedaagde in zijn verslag van dit gesprek op dit punt minder duidelijk is doet hier niet aan af. Hiermee is van de zijde van appellant te kennen gegeven dat het verlof niet meer werd voortgezet zonder korting van inkomsten die elders werden genoten. Naar het oordeel van de Raad kon appellant deze nadere voorwaarde redelijkerwijs stellen, gezien het doel van het bijzonder verlof, namelijk het verschaffen van continuïteit van arbeid en inkomsten in afwachting van het vinden van een functie elders. Nu gedaagde de hoogte van zijn inkomsten bij Arcadis niet bekend heeft willen maken, mocht appellant ervan uitgaan dat die verdiensten ten minste gelijk waren aan zijn bezoldiging bij appellant. Het vorenstaande betekent dat de over de periode vanaf 14 februari 2000 tot 1 augustus 2000 door appellant aan gedaagde uitgekeerde bedragen aan bezoldiging onverschuldigd zijn betaald.
5.3. Nu het gedaagde vanaf 14 februari 2000 ook duidelijk was dat hij ten onrechte zijn bezoldiging ontving en dat tot terugvordering zou worden overgegaan, was appellant bevoegd de over de periode van 14 februari 2000 tot 1 augustus 2000 betaalde bezoldiging terug te vorderen. Dat appellant nog tot 1 augustus 2000 is doorgegaan met betaling van bezoldiging betekent niet dat appellant van zijn bevoegdheid tot terugvordering over genoemde periode geen gebruik meer mocht maken, nu dit geen onredelijk lange periode betreft.
6. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep gedeeltelijk doel en zal de aangevallen uitspraak gedeeltelijk moeten worden vernietigd. De rechtbank heeft weliswaar het bestreden besluit terecht vernietigd, maar appellant zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
7. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de terugvordering van salaris over de periode na 14 februari 2000 is vernietigd en voorzover daarbij opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.