[Naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft gedaagde aan [naam werkneemster], werkneemster van appellante, bericht dat de aan haar met ingang van 14 november 2000 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wegens te late aangifte van de arbeidsongeschiktheid door de werkgever eerst met ingang van 20 maart 2001 aan haar wordt uitbetaald.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 maart 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 19 juli 2002, reg. nr. AWB 01/455, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.M.H.G. van Aalst, bedrijfsjurist bij ArboNed B.V., op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 augustus 2004, waar partijen, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aan de voornoemde werkneemster van appellante meegedeeld dat de aan haar met ingang van 14 november 2000 toegekende uitkering ingevolge de WAO eerst met ingang van 20 maart 20001 aan haar zal worden betaald, onder overweging dat appellante van de ongeschiktheid van de werkneemster 126 dagen te laat aangifte heeft gedaan. Appellante had de aangifte, gezien het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW), uiterlijk op
15 februari 2000, de eerste dag nadat de ongeschiktheid van werkneemster dertien weken had geduurd, moeten doen. Gedaagde heeft echter pas op 20 juni 2000 een reïntegratieplan van appellante ontvangen. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met het elfde lid van dit artikel, wordt de periode van
52 weken loondoorbetaling door de werkgever bij ziekte verlengd met de duur van de vertraging in de ziekteaangifte. Gedurende dit tijdvak van verlengde loondoorbetalingsverplichting van de werkgever wordt de arbeidsongeschiktheids- uitkering ingevolge de WAO van de werknemer op grond van het bepaalde in artikel 43d van de WAO niet uitbetaald.
Appellante heeft daartegen aangevoerd wel degelijk binnen de wettelijke termijn van dertien weken, en wel op 7 februari 2000 aangifte van ziekte te hebben gedaan door toezending van een voorlopig reïntegratieplan aan gedaagde. Zulks zou blijken uit de computeruitdraaien van ArboNed B.V., de arbodienst van appellante.
Gedaagde ontkent dit voorlopig reïntegratieplan te hebben ontvangen en stelt zich op het standpunt dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat tijdig aangifte is gedaan.
De rechtbank heeft omtrent de gestelde aangifte door verzending van het voorlopig reïntegratieplan in de aangevallen uitspraak als volgt geoordeeld:
"Vast staat, gelet onder andere op het verhandelde ter zitting, dat deze verzending noch per aangetekende post noch met behulp van een bevestiging van ontvangst is geschied. In een dergelijk geval komt – zulks is vaste jurisprudentie – het risico van niet kunnen aantonen dat een stuk daadwerkelijk op de gestelde dag is verzonden voor rekening van de afzender.
Gelet hierop alsmede gelet op het feit dat eiseres ook anderszins niet heeft kunnen aantonen dat uiterlijk op de eerste dag nadat de arbeidsongeschiktheid van [naam werkneemster] dertien weken heeft geduurd aangifte is gedaan van de arbeidsongeschiktheid is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres de verplichting zoals genoemd in artikel 38, eerste lid, van de ZW niet is nagekomen, hetgeen tot gevolg heeft dat de aan [naam werkneemster] te betalen WAO-uitkering eerst met ingang van 20 maart 2001, na verlenging van de periode van loondoorbetaling door eiseres met 126 dagen, wordt uitbetaald."
De rechtbank heeft inzake de grief van appellante dat in dit geval ook geen boete is opgelegd daaraan nog het volgende toegevoegd:
"Dat verweerder eiseres geen boete heeft opgelegd als bedoeld in artikel 71a van de WAO, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, vanwege het niet nakomen van de in artikel 38, eerste lid, van de ZW neergelegde verplichting kan aan het bestreden besluit voorts niets afdoen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de opschorting van de uitbetaling van de WAO-uitkering (op grond van het bepaalde in artikel 43d van de WAO juncto artikel 7:629 van het BW), mede gelet op verschillende wettelijke regimes, geheel los van het opleggen van een boete."
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van C.O.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004.