ECLI:NL:CRVB:2004:AR3833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
ZW 02/6198
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na bevalling en de rol van de bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan gedaagde, die op 8 mei 2001 is bevallen. Gedaagde ontving tot en met 21 juli 2001 een bevallingsuitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar ziekengeld met ingang van 22 juli 2001. De reden hiervoor was dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde niet langer het gevolg zou zijn van de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap. Gedaagde had bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Haarlem oordeelde echter dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, omdat de bezwaarverzekeringsarts niet alle relevante feiten had verzameld. De bezwaarverzekeringsarts had geen toestemming gevraagd om informatie op te vragen bij de huisarts en gynaecoloog, wat volgens de rechtbank noodzakelijk was om een goed oordeel te vellen over de arbeidsongeschiktheid van gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts niet had voldaan aan de standaard voor het beoordelen van zwangerschapsgerelateerde klachten.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de bezwaarverzekeringsarts wel degelijk aan de standaard had getoetst. Gedaagde voerde aan dat zij geen bezwaar had tegen een beperkte machtiging voor het opvragen van informatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende had gedaan om de benodigde informatie te verkrijgen en dat hij te snel had geconcludeerd dat gedaagde geen machtiging wilde verstrekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

ZW 02/6198
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 5 november 2002, onder nr. Awb 02 - 63 H ZW V67 G17 K1, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op dit verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 augustus 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die op 8 mei 2001 is bevallen, heeft tot en met 21 juli 2001 een bevallingsuitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft appellant geweigerd gedaagde met ingang van 22 juli 2001 ziekengeld te verstrekken, omdat met ingang van laatstgenoemde datum de arbeidsongeschiktheid van gedaagde niet langer het gevolg is van de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst gedaagde geschreven dat hij naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde stukken behoefte heeft aan nadere informatie en dat hij die primair bij de huisarts van gedaagde, en zo nodig bij de gynaecoloog of het Klinisch Ecologisch Allergie Centrum (KEAC) wil vragen. Omdat hij daarvoor schriftelijke toestemming nodig heeft, heeft hij gedaagde gevraagd de bijgaande machtiging ingevuld aan hem te retourneren. In reactie hierop heeft gedaagde bij brief van 5 november 2001 laten weten geen machtiging te geven om bij de huisarts informatie in te winnen, omdat de bijgevoegde machtiging zo algemeen is gesteld, dat ook medische gegevens kunnen worden opgevraagd die niet relevant zijn voor de beoordeling van het recht op ziekengeld. Tevens heeft zij geen machtiging verstrekt om bij de gynaecoloog informatie in te winnen omdat de zwangerschap, bevalling en nacontrole volledig door de verloskundige zijn gedaan en de gynaecoloog na de constatering van het bloedverlies slechts een echo heeft gemaakt en een infuus heeft aangelegd. Gedaagde heeft de bezwaarverzekeringsarts wel gemachtigd informatie in te winnen bij haar verloskundige en bij het KEAC.
De bezwaarverzekeringsarts, die blijkens zijn rapport van 14 november 2001 van mening was dat gedaagde expliciet toestemming geweigerd heeft voor het vergaren van informatie bij huisarts en gynaecoloog, heeft vervolgens op basis van de op dat moment beschikbare gegevens de conclusie getrokken dat er geen overtuigende factoren zijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit zwangerschap of bevalling.
Appellant heeft vervolgens bij besluit van 26 november 2001 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten en opgedragen het griffierecht te vergoeden. Aan deze uitspraak liggen de overwegingen ten grondslag dat niet is gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn onderzoek heeft toegepast de standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak voor haar arbeid”(de standaard), die een bijlage vormt bij Lisv-mededeling M99-047 van 29 april 1999 en dat appellant niet zonder nadere motivering voorbij had mogen gaan aan de stelling van gedaagde dat de voor de zwangerschap bestaande klachten na de bevalling zijn verergerd, gelet op het bepaalde in paragraaf 4.1.2. van de standaard. Volgens de rechtbank blijkt in het bijzonder niet uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts waarom gedaagde niet het voordeel van de twijfel is gegeven.
In hoger beroep heeft appellant uitvoerig uiteengezet dat wel is getoetst aan de standaard en waarom gedaagde niet het voordeel van de twijfel is gegeven.
Gedaagde heeft onder meer aangevoerd problemen te hebben met de algemene machtiging, maar niet met een beperkte op het geval toegesneden machtiging.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Vaststaat dat de bezwaarverzekeringsarts bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet beschikte over alle relevante feiten..Met name wilde de bezwaar- verzekeringsarts met zekerheid kunnen uit sluiten dat de tijdens de bevalling ontstane bloeding geen rechtstreeks verband hield met de (toegenomen) klachten. Daarom achtte hij het noodzakelijk gegevens hierover op te vragen bij de huisarts. De Raad staat dan ook voor de vraag of de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts heeft gehandeld na ontvangst van de brief van gedaagde van 5 november 2001 wel in overeenstemming is met artikel 3:2 van de Awb.
Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend en wel op grond van de volgende overwegingen. Anders dan de bezwaarverzekeringsarts leest de Raad in de brief van 5 november 2001 geen expliciete weigering een machtiging te verstrekken om informatie op te vragen bij de huisarts. Gedaagde heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij de meegezonden machtiging niet heeft ondertekend. In die brief valt niet te lezen dat zij geen beperkte machtiging zou willen verstrekken. De bezwaarverzekeringsarts had naar het oordeel van de Raad na ontvangst van de brief van gedaagde van
5 november 2001 nog een poging moeten ondernemen om alsnog een machtiging van gedaagde te verkrijgen, bijvoorbeeld door een aangepaste machtiging op te stellen, al dan niet na voorafgaand overleg met gedaagde. De Raad merkt in dit verband nog wel op dat beide partijen in dit geval een weinig soepele houding kan worden verweten. Gedaagde, die kandidaat-notaris is, had bijvoorbeeld ook zelf een (beperkte) machtiging voor het vragen van informatie aan haar huisarts kunnen opstellen. Niettemin ligt in deze situatie de onderzoeksplicht bij het bestuursorgaan en heeft de bezwaar- erzekeringsarts te snel de conclusie getrokken dat gedaagde in het geheel geen machtiging voor het vragen van informatie aan haar huisarts wenste te verstrekken.
Voorafgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat terecht het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, hetgeen er toe zal leiden dat de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. Bos.