ECLI:NL:CRVB:2004:AR3902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2501 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellant, die sinds 17 januari 1997 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente 's-Gravenhage, als gedaagde, heeft de bijstandsverlening ingetrokken omdat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering op een onjuiste wettelijke grondslag berustte voor de periode tot 1 juli 1997, maar bevestigt de intrekking voor de latere periode. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor wat betreft de besluiten 1 en 3, maar laat de rechtsgevolgen in stand. De gemeente wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant en tot vergoeding van griffierechten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

02/2501 NABW
02/2503 NABW
02/2505 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 maart 2002, reg.nrs. 00/6228 ABW, 00/6706 ABW en 00/12293 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zennipman, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 17 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 3 augustus 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 17 januari 1997 tot 4 februari 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 17.432,15 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde in geding niet op het door hem opgegeven adres woonde.
Bij besluit van 14 april 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 3 augustus 1999 heeft gedaagde voorts het recht op bijstand van appellant over de periode van 24 februari 1999 tot 1 juli 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over dat tijdvak tot een bedrag van f 6.091,73 van hem teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 14 april 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde, zo begrijpt de Raad, in aanmerking genomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, doordat hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van door hem verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden tijdens de periode hier in geding en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet meer kan worden vastgesteld.
Inmiddels had appellant op 25 april 2000 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, welke aanvraag bij besluit van 9 juni 2000 door gedaagde is afgewezen op de grond dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden die een toekenning van bijstand rechtvaardigen.
Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 10 november 2000 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard. Daarbij is getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van besluit 1
De Raad stelt eerst vast dat gedaagde aan de gehele periode van intrekking van de bijstand artikel 69, derde lid, van de Abw ten grondslag heeft gelegd. Dat is onjuist aangezien dit artikellid eerst met ingang van 1 juli 1997 in werking is getreden. De intrekking van het recht op bijstand tot 1 juli 1997 berust dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag en besluit 1 komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten. De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit 1 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken blijkt dat het ten tijde in geding door het nuts- en waterleidingbedrijf geregistreerde energie- en waterverbruik op het door appellant opgegeven woonadres aan de [adres] extreem laag is geweest, te weten 35 m3 gas, 42 kw electriciteit en 2 m3 water. Per 2 september 1997 is de gas- en electriciteitsvoorziening zelfs helemaal afgesloten. Naar de Raad reeds vaker heeft overwogen rechtvaardigt een dergelijk extreem laag energie- en waterverbruik de vooronderstelling dat de betreffende woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf respectievelijk woonadres van de betrokkene kan dienen. De enkele stelling van appellant dat het lage energie- en waterverbruik kan worden verklaard doordat hij gedurende langere tijd illegaal gas, water en electriciteit heeft afgetapt, doet aan het vorenstaande op zichzelf geen afbreuk, nu appellant dit niet met concrete bewijsstukken of anderszins voldoende heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant zich door zijn handelwijze zelf in de positie heeft gebracht dat het tegendeel van evenbedoelde aanname bezwaarlijk kan worden aangetoond.
De Raad is derhalve met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde in geding op het door hem aan gedaagde opgegeven adres woonachtig was. Aangezien de feitelijke woon- en leefsituatie van de bijstandsaanvrager/- ontvanger voor de toepassing van de Abw een essentieel gegeven vormt en het ervoor moet worden gehouden dat appellant daaromtrent onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, is ten gevolge van de schending van die inlichtingenplicht het recht op bijstand van appellant niet vast te stellen. Gedaagde was derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7 van de Abw, gerechtigd - en met ingang van 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw gehouden - tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997) van de Abw.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, (tekst ingaande 1 juli 1997) van de Abw respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van besluit 2
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende basis bieden voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het verzamelen en vervoeren van onder meer oud ijzer. Daarbij heeft de Raad acht geslagen op het aantal waarnemingen waarbij appellant als bijrijder op een vrachtwagen, al dan niet beladen met oud ijzer, verwarmingsradiatoren en stalen betonmatten, is gesignaleerd alsmede op de eigen verklaringen van appellant waaruit blijkt dat deze goederen werden afgeleverd bij een recyclingbedrijf. De Raad is van oordeel dat die activiteiten, anders dan appellant wil doen geloven, het uitoefenen van een hobby verre te boven gaan. Hetgeen daaromtrent in hoger beroep naar voren is gebracht werpt geen ander licht op de zaak.
Door geen melding te maken van deze, onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden is appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet naar behoren nagekomen met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 24 februari 1999 tot 1 juli 1999 niet is vast te stellen. In het voorgaande ligt besloten dat appellant in de in geding zijnde periode geen recht op bijstand had, zodat gedaagde met betrekking tot genoemd tijdvak mede met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, terecht tot intrekking van het recht op bijstand van appellant is overgegaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat over genoemd tijdvak tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van appellant van de over die periode gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is ook de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak dient voorzover deze ziet op het beroep tegen besluit 2 dan ook te worden bevestigd.
Ten aanzien van besluit 3
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten en omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Uit hetgeen hierboven ten aanzien van besluit 1 en 2 is overwogen blijkt dat het recht op bijstand van appellant over de tijdvakken van 17 januari 1997 tot 4 februari 1998 en van 24 februari 1999 tot 1 juli 1999 is ingetrokken. De Raad stelt vervolgens vast dat de onderhavige aanvraag van appellant ziet op de verlening van bijstand per 25 april 2000.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terzake van de afwijzing van de aanvraag van 25 april 2000 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank hiermee miskend dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag in evenvermelde zin of een aanvraag die hiermee kan worden gelijkgesteld. De aanvraag van appellant ziet immers op de verlening van bijstand met ingang van een datum, welke is gelegen ná de in evenvermelde besluiten vermelde data. Dit betekent dat besluit 3 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad ligt het in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere intrekking van het recht op bijstand opnieuw een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd.
Appellant heeft in het kader van zijn nieuwe aanvraag blijkens de stukken aangegeven dat hij zich nog steeds bezighield met het verzamelen en vervoeren van grof vuil, oud ijzer e.d. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant zich in die zin uitgelaten. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde er dus terecht van uitgegaan dat er in dat opzicht geen sprake was van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven ten aanzien van besluit 2 is overwogen, stond dat gegeven op zichzelf reeds in de weg aan bijstandsverlening per 25 april 2000. Tegen die achtergrond komt aan de enkele omstandigheid dat appellant inmiddels was verhuisd naar het adres [adres] geen bijzondere betekenis meer toe.
Hetgeen overigens van de zijde van appellant in hoger beroep nog naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Slotoverweging
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de besluiten 1 en 3 dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het eveneens (gedeeltelijk) te vernietigen besluit 1 en besluit 3 in stand dienen te blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op besluit 1 (in zoverre daarin is beslist omtrent de intrekking over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997) en besluit 3;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt de besluiten 1 en 3 in zoverre en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op besluit 2;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 163,69 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK0909