[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2002, reg.nr. SBR 01/1016.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar voor appellante - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. Poort, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 13 november 2000 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van de haar per 3 november 2000 toegewezen huurwoning. Bij besluit van 10 januari 2001 heeft gedaagde de gevraagde bijstand toegekend tot een bedrag van f 8.000,-- in de vorm van een geldlening. Daarbij is tevens bepaald dat deze lening met ingang van 1 januari 2001 in maandelijkse termijnen van f 195,59 wordt afgelost.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante niet kan worden gerekend tot de bijzondere doelgroepen als bedoeld in artikel 15a van de Richtlijnen bijzondere bijstand Utrecht (hierna: de Richtlijnen) en daar evenmin mee kan worden gelijkgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Appellante meent dat haar de gevraagde bijzondere bijstand om niet (derhalve zonder terugbetalingsverplichting) had moeten worden verleend. Zij heeft zich in dat verband beroepen op het bijzondere doelgroepenbeleid van de gemeente Utrecht, in het bijzonder op artikel 15a, eerste lid, aanhef en onder d en g, van de Richtlijnen. Deze bepalingen luidden ten tijde in geding, voorzover hier van belang, als volgt:
" 1. Voor bijstandsverlening komen de noodzakelijke kosten van inrichting van een woning in aanmerking, indien de belanghebbende behoort tot een van de volgende doelgroepen en feitelijk geen goederen en/of middelen bezit om een woning in te richten:
(...)
d. Mensen uit een vrouwenopvanghuis, die opnieuw een eigen woning gaan betrekken;
(...)
g. Overige mensen, die op grond van individuele omstandigheden met een van de in a t/m f genoemde groepen kunnen worden gelijkgesteld.
(...).".
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geding, en ook de Raad neemt als vaststaand aan, dat in dit geval terzake van de kosten van woninginrichting sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Partijen worden derhalve nog uitsluitend verdeeld gehouden door de vraag of de verleende bijstand van f 8.000,-- om niet dan wel in de vorm van een geldlening dient te worden verstrekt.
Wat betreft de vorm van bijstandsverlening is in artikel 19 van de Abw de hoofdregel neergelegd dat bijstand om niet wordt verleend tenzij in deze wet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Abw kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 21 van de Abw behoren tot de algemeen voorkomende kosten van het bestaan ook de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Indien men beschikt over een inkomen op het niveau van het sociale minimum, dus ook als men een algemene bijstandsuitkering ontvangt, wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Doet zich evenwel de bijzondere omstandigheid voor dat niet is of kon worden gereserveerd, dan ligt het voor de hand dat de alsdan te verstrekken bijzondere bijstand, mede gezien de in beginsel onzekere duur van de bijstandsverlening in relatie tot het duurzaam karakter van het goed, de vorm van een geldlening heeft.
De beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of voor een deel om niet te verlenen, dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden, middelen en mogelijkheden van de belanghebbende.
Volgens het beleid van gedaagde, vastgelegd in de Richtlijnen zoals die ten tijde in geding golden, gaat gedaagde bij personen die behoren tot één van de in artikel 15a van de Richtlijnen genoemde doelgroepen (die feitelijk geen goederen en/of middelen bezitten om een woning in te richten) ervan uit dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor men niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting. In een dergelijk geval wordt voor die kosten bijzondere bijstand verleend in de vorm van een forfaitiar bedrag om niet. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van de grootte van het huishouden en de woning die wordt betrokken.
Naar het oordeel van de Raad komt dit beleid niet in strijd met de algemeen verbindende voorschriften waarop het is gebaseerd en blijft het binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde en de rechtbank terecht hebben geoordeeld dat appellante zowel vóór als na haar verblijf in het vrouwenopvanghuis te Emmen ten minste enige maanden bij haar moeder heeft ingewoond, zodat niet aan het in artikel 15a, eerste lid, aanhef en onder d, vermelde criterium is voldaan. De Raad oordeelt verder dat appellante evenmin met één van de in artikel 15a van de Richtlijnen genoemde doelgroepen kan worden gelijkgesteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat genoemde doelgroepen met elkaar gemeen hebben dat zij door omstandigheden niet in staat zijn geweest om voor de kosten van woninginrichting te reserveren, dan wel dat voor hen het betrekken van een nieuwe woning op afzienbare termijn niet voorzienbaar is geweest. De Raad stelt vast dat de situatie van appellante op dit punt afwijkt van de in artikel 15a genoemde groepen, niet alleen omdat voorzienbaar was dat zij op termijn zelfstandige woonruimte zou betrekken (appellante stond immers reeds vanaf medio 1998 ingeschreven als woningzoekende), maar bovendien omdat zij met deze toekomstige uitgaven rekening had kunnen houden door daarvoor te reserveren.
Niettemin heeft gedaagde aanleiding gevonden appellante bijzondere bijstand toe te kennen, waarbij de hoogte van de leenbijstand is berekend alsof appellante behoorde tot de groep van personen als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Richtlijnen. Van bijzondere omstandigheden die gedaagde ertoe zouden moeten brengen verdergaand af te wijken van het evenvermelde beleid is de Raad niet kunnen blijken, te minder nu niet is gesteld of gebleken dat appellante ten tijde in geding schulden van betekenis had.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde door appellante leenbijstand tot een bedrag van f 8.000,-- te verlenen in de kosten van woninginrichting, een alleszins redelijke uitvoering heeft gegeven aan het in de Richtlijnen neergelegde beleid.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 10 april 2001 in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.