[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2002, nr. AWB 01/2671 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 19 april 2001 is aan appellant, die woonachtig is in Marokko en een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), medegedeeld dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van zijn dochter Imane, geboren op [in] 2001, omdat hij niet meer verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij beschikking op bezwaar van 2 juli 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 19 april 2001 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft het standpunt van gedaagde gevolgd.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een AOW-pensioen ontvangt en vrijwillig verzekerd is voor de AOW en ANW.
Gedaagde is van mening dat appellant niet voldoet aan hetgeen is bepaald in de artikelen 26 en 27, lid 1 en 2, van het Koninklijk Besluit van 24 december 1998, Stb. 1998, 746 (hierna te noemen: KB 746).
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 26, lid 1, sub d, van KB 746 was bepaald dat verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op een uitkering op grond van de AOW. Op grond hiervan is appellant na zijn vertrek naar Marokko verzekerd gebleven voor de AKW.
Artikel 26 van KB 746 is met ingang van 1 januari 2000 vervallen.
In artikel 27, lid 1, van KB 746 is bepaald dat de persoon die tot 1 januari 2000 op grond van artikel 26 verzekerd was voor de volksverzekeringen, en die uitsluitend door het vervallen van dit artikel vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de AKW, ook na die datum op grond van artikel 26 verzekerd blijft voor de AKW, zolang het jongste kind voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag, de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
Appellant ontving al geruime tijd vóór 1 januari 2000 geen kinderbijslag meer omdat zijn destijds jongste kind, Jamal, geboren [in] 1976 [in het jaar] 1994 18 jaar was geworden. Appellant voldoet derhalve niet aan de in artikel 27, eerste lid, van KB 746 gestelde eis dat hij uitsluitend door het vervallen van artikel 26 van dat besluit geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de AKW, zodat artikel 26 van KB 746 niet op hem van toepassing is gebleven.
Nu het kind Imane geboren is ná 1 januari 2000 kan appellant geen verzekering voor de AKW ontlenen aan de overgangsregeling van artikel 27, lid 1, van KB 746 en heeft gedaagde terecht kinderbijslag geweigerd met ingang van het tweede kwartaal van 2001.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbij-slagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.
III. DÉCISION
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par M. le maître M.M. van der Kade en qualité de président, M. le maître T.L. de Vries et M. le maître H.J. Simon comme membres, en présence de C. Molle en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 1-10-2004.
Chacune des parties peut introduire un pourvoi en cassation contre une décision du Conseil Central d’Appel en conséquence de la Loi Générale sur les Allocations Familiales, mais seulement en matière de violation ou mauvaise application de ce qui est disposé dans ou en vertu des articles 2, 3 ou 6 de cette loi.
Ce pourvoi est formé par l’envoi d’une demande de pourvoi en cassation au Conseil Central d’Appel dans un délai de six semaines après avoir reçu par courrier cette copie de la décision.