ECLI:NL:CRVB:2004:AR4084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4958 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvullende aanvraag om uitbreiding van de WUBO-voorziening voor vervoer voor sociale contacten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, een erkend burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. Eiser had een aanvullende aanvraag ingediend voor uitbreiding van de hem toegekende taxikostenvergoeding op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Verweerster had deze aanvraag afgewezen, stellende dat de eerder toegekende vergoeding toereikend was voor de noodzakelijke kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.

De Raad heeft in zijn uitspraak de vraag beantwoord of het bestreden besluit van verweerster in rechte kon standhouden. Eiser had aangevoerd dat de vergoeding niet voldeed aan zijn werkelijke vervoersbehoefte, aangezien hij medisch noodzakelijk 20.000 km per jaar moest kunnen rijden. De Raad oordeelde dat verweerster, in navolging van een eerdere uitspraak van de Raad, terecht was uitgegaan van een medische noodzaak voor het rijden van 20.000 km per jaar. Eiser had echter niet voldoende onderbouwd dat de door verweerster gehanteerde norm van 14.000 km voor privégebruik niet redelijk was.

De Raad concludeerde dat verweerster op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak en dat de door haar gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van de vervoersbehoefte niet onredelijk waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak bevestigde de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de vervoersbehoefte van WUBO-gerechtigden, maar handhaafde de bestaande beleidsnormen van verweerster.

Uitspraak

03/4958 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 augustus 2003, kenmerk JZ/E70/2003/581, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op in het beroepschrift - met bijlage - aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft vervolgens de Raad een aan verweerster gericht schrijven van eiser d.d. 25 oktober 2003, eveneens vergezeld van enkele bijlagen, doen toekomen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarna bij brief van 15 augustus 2004 nog een schrijven van N.A. de la Haye, directeur van de Stichting 1940-1945, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in december 1924, is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Bij besluit van 11 augustus 1988 is aan eiser, omdat hij in verband met zijn oorlogsletsel voor het onderhouden van sociale contacten was aangewezen op vervoer per taxi, met toepassing van artikel 32, tweede lid, van de Wet een taxikostenvergoeding verleend welke hij ook kon gebruiken ter bestrijding van de kosten bij het gebruik van zijn eigen auto.
Eiser heeft in juni 1999 bij verweerster een aanvullende aanvraag ingediend om uitbreiding van de hem toegekende voorziening voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.
Verweerster heeft die aanvraag bij besluit van 26 oktober 2000, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2001, afgewezen op de grond dat de bij de beschikking van 11 augustus 1988 toegekende vergoeding toereikend is ter bestrijding van de extra noodzakelijke kosten in verband met eisers oorlogsinvaliditeit voor het onderhouden van zijn sociale contacten.
De Raad heeft dit besluit bij zijn uitspraak van 19 december 2002, nr. 01/4406 WUBO, vernietigd. De Raad heeft daartoe overwogen dat van de zijde van verweerster ter zitting van de Raad uitdrukkelijk is verklaard dat ervan moet worden uitgegaan dat het rijden van 20.000 km per jaar voor het onderhouden van sociale contacten voor eiser als medisch noodzakelijk moet worden beschouwd. De Raad heeft voorts opgemerkt dat krachtens het sedert 1998 in deze door zowel verweerster als de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad gevoerde beleid, dat door de Raad in vaste jurisprudentie als niet onredelijk is aanvaard, als norm voor de toekenning van een vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van gebruik van de eigen auto een bedrag wordt toegekend van f 166, -- per maand (thans € 75,33), en dat daarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld privé-gebruik van 14.000 km per jaar en 5.000 km per jaar aan extra kosten tengevolge van het oorlogsletsel, dus in totaal 19.000 km.
Uitgaande van een medische noodzaak voor het rijden van 20.000 km op jaarbasis kon de toegekende vergoeding derhalve niet toereikend worden geacht.
Mede ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerster bij het thans bestreden besluit aan eiser met ingang van 1 juni 1999 een uitbreiding van de voorziening voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten toegekend met 1000 kilometer per jaar. Voorts heeft verweerster bij dat besluit, voor zover hier van belang, eiser ingaande
1 december 2001 vergoeding voor de aanschaf van een auto toegekend alsmede een vergoeding van de rijkosten tot een maximaal bedrag van € 99,-- per maand, bij welk bedrag eveneens rekening is gehouden met de toegekende extra 1.000 km op jaarbasis.
Eisers bezwaren richten zich tegen het door verweerster gehanteerde normbedrag, voor zover daarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld privé-gebruik van 14.000 km per jaar. Zijns inziens - en hij ziet zich daarin gesteund door de in rubriek I genoemde
N.A. de la Haye - dient voor de groep van oorlogsgetroffenen die niet meer aan het arbeidsproces deelnemen redelijkerwijs te worden uitgegaan van een normbedrag waarin geen rekening wordt gehouden met een kilometrage voor woon- werkverkeer. Uitgaande van gegevens van het CBS becijfert eiser het gemiddeld jaarkilometrage voor particulieren zonder woon- werkverkeer op 11.000, op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat voor hem een medisch noodzakelijke uitbreiding van de voorziening met 4.500 (in plaats van 1000) km moet worden toegekend.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst dient te worden beoordeeld of verweerster, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van
19 december 2002.
De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Verweerster is thans, met inachtneming van die uitspraak, bij het bestreden besluit uitgegaan van een medische noodzaak voor het rijden van 20.000 km op jaarbasis. Aangezien de juistheid van de door verweerster gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van de extra, met de oorlogsgevolgen samenhangende vervoersbehoefte niet in geschil was, stelt de Raad voorts vast dat die juistheid voor wat betreft de toekenning van vervoerskosten ingaande 1 juni 1999 als in rechte vaststaand moet worden geoordeeld.
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of gezegd moet worden dat de hierboven bedoelde, door verweerster gehanteerde en door de Raad in het verleden als niet onredelijk aanvaarde, uitgangspunten thans met betrekking tot de toekenning per
1 december 2001 niet langer als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd.
De Raad ziet in hetgeen eiser, mede onder verwijzing naar het schrijven van
N.A. de la Haye voornoemd, heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om zijn vaste jurisprudentie in deze niet langer te handhaven. Met verweerster is de Raad van oordeel dat de betwisting door eiser van de juistheid van een gemiddeld 14.000 kilometrage ten behoeve van privé-gebruik voor WUBO-gerechtigden, welke betwisting slechts gebaseerd is op een niet deelnemen aan woon- werkverkeer, niet is onderbouwd door bijvoorbeeld gericht onderzoek en berust op niet meer dan een globale inschatting. De Raad kan zich dan ook verenigen met het door verweerster ingenomen standpunt dat er in het kader van haar beleid inzake toekenning van vervoerskosten voorshands geen aanleiding is wat betreft de vaststelling van een gemiddeld privé autogebruik te differentiëren naar verschillende groepen van verkeersdeelnemers.
Het vorenstaande brengt mee dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten van eiser.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
5.1