[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 september 2003, kenmerk JZ/O60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding onder nr. 03/5198 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004. Aldaar is eiser verschenen bij gemachtigde
mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren op 14 augustus 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, in november 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend met de primaire strekking om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Die aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten, die worden toegeschreven aan hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt gedurende de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiapperiode.
Als relevante ervaringen tijdens de Japanse bezettingsperiode heeft eiser naar voren gebracht: zijn vlucht naar de dessa Deliwang/Kalibogor (a), zijn internering in het kamp Halmaheira (b) en zijn verblijf in het buitenkamp Halmaheira (c). Als ervaringen tijdens de Bersiapperiode heeft eiser genoemd: het meemaken van beschietingen en geweld-dadigheden (waaronder de gedwongen ontucht met een Japanse vrouw) (d), zijn verblijf in het broederschoolcomplex Randosarie (e) en zijn verblijf in een B-kamp te Soerabaja (f).
Bij besluit van 4 augustus 1997, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 1998, heeft verweerster afwijzend op deze aanvraag beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien de door eiser gestelde gebeurtenissen deels niet onder de werkingssfeer van genoemd artikellid kunnen worden gebracht en deels onvoldoende aannemelijk zijn geworden. Tegen het besluit op bezwaar is bij de Raad beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 13 december
2001, nr. 98/2589 WUBO, ongegrond is verklaard.
In oktober 2002 heeft eiser aan verweerster verzocht om herziening van het besluit van
4 augustus 1997 en alsnog te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Bij besluit van 16 april 2003 heeft verweerster het verzoek afgewezen onder overweging dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld die niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, terwijl er van de genoemde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van eiser, geen bevestiging is verkregen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Ook na ontvangst van de getuigenverklaringen van Chr. Luyke, R. Lemaire en Soemarlan en van de beschrijvingen van de gebeurtenissen door eiser en zijn broer [broer] heeft verweerster geen aanleiding gezien tot wijziging van haar standpunt omdat op basis daarvan onvoldoende is aangetoond dan wel aannemelijk is gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat met de verklaringen van genoemde getuigen, in samenhang met hetgeen van algemene bekendheid is (de zeer onveilige situatie in Semarang gedurende de Bersiapperiode) en in samenhang met hetgeen bekend is over de Broederschool aan de Randoesari te Semarang, is aangetoond dat hij is getroffen door oorlogsgebeurtenissen die vallen onder artikel 2, eerste lid, van de Wet. Met name is eiser van mening dat met de verklaring van Soemarlan mishandeling door de Japanners van eiser en het direct geconfronteerd zijn met de zware mishandeling en verkrachting van zijn moeder bevestigd is.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 4 augustus 1997 niet bekend waren dan wel dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag had aangevoerd. Eiser heeft na indiening van zijn herzieningsverzoek weliswaar getuigen-verklaringen van [getuigen] overgelegd en in bezwaar een getuigen-verklaring van Soemarlan, alsmede beschrijvingen van de gebeurtenissen door hemzelf en door zijn broer [broer], maar de Raad onderschrijft het, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen, oordeel van verweerster dat aan die verklaringen niet dié overtuigende bewijskracht toekomt die nodig is voor herziening van een rechtens vaststaand eerder besluit. In dit verband merkt de Raad op dat het relaas van eiser en de verklaringen van zijn broer [broer] en van Soemarlan uiteenlopen, nu laatstgenoemde spreekt over meerdere malen mishandeling en verkrachting van beide broers, terwijl zij deze gebeurtenissen zelf niet vermelden en bovendien niet duidelijk is geworden of Soemarlan daadwerkelijk ooggetuige is geweest van de gebeurtenissen in het huis van het gezin Leupen. De verklaringen van de getuigen [getuigen] zijn bovendien zo algemeen dat hier evenmin bevestigingsgegevens uit kunnen worden afgeleid. Uit de getuigenverklaringen en uit eerder verricht onderzoek in de archieven van het Nederlandse Rode Kruis en van relatiedossiers is dan ook geen objectieve bevestiging verkregen op grond waarvan kan worden aangenomen dat ten aanzien van eiser sprake is van onder de werking van de Wet vallend oorlogsgeweld.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. Ook overigens is, gelet op hetgeen namens eiser is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven, terughoudende toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.