ECLI:NL:CRVB:2004:AR4094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5381 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het besluit tot afwijzing van erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Bersiap-periode. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad bij besluit van 28 november 1997, en deze afwijzing werd later bevestigd bij besluit van 26 augustus 1998. Eiseres heeft vervolgens in november 2002 verzocht om herziening van het eerdere besluit, waarbij zij nieuwe getuigenverklaringen en aanvullende informatie heeft ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de nieuwe informatie geen relevante nieuwe feiten of gegevens bevatte die aanleiding zouden geven tot herziening van het eerdere besluit. De Raad heeft overwogen dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van eiseres terecht was, omdat niet was aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad heeft ook opgemerkt dat de verklaring van de zus van eiseres, die als getuige optrad, niet voldoende gewicht in de schaal legde, aangezien deze niet nieuw was en niet leidde tot een andere conclusie.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kon blijven en dat het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen termen gezien om proceskosten te vergoeden, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2004.

Uitspraak

03/5381 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 september 2003, kenmerk JZ/E60/2003/, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 24 juli 2004 heeft eiseres de Raad medegedeeld dat dr. ir. H.T. Bussemaker, wonende te Heemstede, als haar gemachtigde zal gaan optreden. Tevens heeft zij nog een getuigenverklaring van haar zuster C.A. Keydeniers-de Rozario overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde dr. ir. H.T. Bussemaker voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In april 1997 heeft eiseres, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan hetgeen zij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de zogeheten Bersiap-periode.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 28 november 1997, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 1998, op de grond dat niet gebleken is dat eiseres getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen - samengevat - dat de huiszoeking door pemoeda’s en het verblijf in een beschermingskamp te Buitenzorg niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet kunnen worden gebracht en dat van bedreiging door extremisten onvoldoende bevestiging is verkregen terwijl de directe betrokkenheid van eiseres bij beschietingen tijdens het verblijf in het kamp te Buitenzorg niet is komen vast te staan.
Eiseres heeft tegen laatstgenoemd besluit geen beroep ingesteld, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In november 2002 heeft eiseres verzocht om herziening van dat besluit teneinde te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Eiseres heeft daarbij haar eerdere relaas verder uitgediept en aangevuld, alsmede drie nieuwe getuigenverklaringen, vergezeld van situatieschetsen, overgelegd.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft verweerster dit verzoek afgewezen en deze afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat de tijdens de herzieningsprocedure door eiseres ingebrachte documenten en verklaringen geen relevante nieuwe feiten of gegevens bevatten op grond waarvan verweerster tot een ander standpunt zou moeten komen.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van november 2002 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 28 november 1997.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard.
Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij in dit geval niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerster heeft het verzoek van eiseres om herziening van de eerdere afwijzende beslissing terecht beoordeeld in het licht van de door eiseres daarbij overgelegde (aanvullende) eigen verklaringen en gegevens. Deze gegevens, waaronder de drie nieuwe getuigenverklaringen, hebben verweerster, blijkens de stukken, aanleiding gegeven een hernieuwd onderzoek te verrichten ter verificatie van de vermelde calamiteiten. Daarbij heeft verweerster de oorlogsrelazen zoals opgetekend in de relatiedossiers van de genoemde getuigen E. Kluitmans-Oey, J. van ’t Hull en L.C. Eikenhorst-Samuel nog vergeleken met hetgeen eiseres heeft verklaard.
De Raad is met verweerster van oordeel dat de resultaten van dat onderzoek geen relevante nieuwe feiten of gegevens hebben opgeleverd die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiseres ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
In beroep heeft eiseres nog overgelegd een verklaring van haar zuster C.A. Keydeniers-de Rosario. Gezien het toetsingskader is dit tardief. Ten overvloede overweegt de Raad dat deze verklaring geen gewicht in de schaal legt nu die verklaring slechts inhoudt dat zij als lid van het gezin alle gebeurtenissen welke eiseres beschrijft, persoonlijk heeft meegemaakt en de aanvraag die deze getuige zelf in het verleden heeft gedaan, door verweerster om dezelfde reden als bij eiseres is afgewezen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat, nu geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die verweerster aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van haar besluit van 26 augustus 1998, het bestreden besluit de boven-omschreven toetsing van de Raad kan doorstaan.
De Raad merkt ten slotte nog op dat nu eiseres in bezwaar niet anders of meer aanvoert dan dat aan haar medische klachten door verweerster in het geheel geen aandacht is geschonken en dat zij verzoekt om een onafhankelijk onderzoek door een ter zake geschoold deskundige, verweerster, constaterend dat geen nova waren ingebracht, met toepassing van 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alvorens op het bezwaar te beslissen, kon afzien van het horen van eiseres.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
29.09