[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 september 2003, kenmerk JZ/B70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004. Aldaar is voor eiseres verschenen mr. J.C.M. van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres, geboren in 1958, met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet als zogenoemd tweede-generatie-oorlogsslachtoffer gelijkgesteld met de vervolgde. Aanvaard is daarbij dat de psychische klachten van eiseres in overwegende mate in verband staan met de door haar ouders - die beiden zijn erkend als vervolgde in de zin van de Wet - als zigeuner ondergane vervolging.
Een in november 1995 door eiseres bij verweerster ingediende vervolgaanvraag om toekenning van een vergoeding van dan wel een tegemoetkoming in de kosten van aanschaf van een auto heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 juli 1996. Bezwaar tegen dat besluit heeft verweerster ongegrond verklaard bij besluit van 29 augustus 1997, op grond van de overweging dat in het geval van eiseres, ongeacht of er bij haar sprake was van een totale beperking om van het openbaar vervoer gebruik te maken, geen sprake was van een vervoersbehoefte zodat een auto geen adequate of proportionele voorziening was.
Dit besluit is tussen partijen rechtens verbindend geworden.
In maart 1998 heeft eiseres zich wederom gewend tot verweerster met een aanvraag om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto, waartoe zij aanvoerde dat haar psychische klachten in ernst waren toegenomen.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 16 juli 1998, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 1999, onder de overweging, dat geen aanleiding bestond om het, op het ontbreken van een vervoersbehoefte berustende, afwijzende besluit op de eerdere aanvraag van november 1995 te herzien.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep van eiseres heeft de Raad bij zijn uitspraak van
23 mei 2002, nr. 99/2009 WUV, ongegrond verklaard.
De Raad heeft daarbij onder meer overwogen dat de afwijzing van de eerdere aanvraag van eiseres om een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto niet op medische gronden berustte maar op de feitelijke vaststelling dat eiseres zich vrijwel niet buitenshuis begaf zodat geen vervoersbehoefte was aan te wijzen. Het in gevallen als het onderhavige door verweerster gebruikelijk gehanteerde criterium of de betrokkene vanwege zijn of haar medische klachten in het geheel niet van het openbaar vervoer gebruik kan maken was deswege hier uitdrukkelijk buiten toepassing gelaten.
De Raad stelde vast dat eiseres geen gegevens had aangevoerd waaruit bleek dat haar vervoersbehoefte destijds onjuist was beoordeeld of inmiddels significant was gewijzigd. De ter zitting namens eiseres nader naar voren gebrachte omstandigheden, waaruit naar haar mening alsnog viel af te leiden dat wel degelijk van een vervoersbehoefte sprake was, achtte de Raad tardief voorgedragen gezien het herzieningskarakter van de toen aan de orde zijnde aanvraag.
In februari 2002 is namens eiseres nogmaals bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto. Daarbij is naar voren gebracht dat eiseres inmiddels beschikt over een rijbewijs en dat zij een auto onder meer nodig heeft voor het driemaal per week volgen van een alfabetiseringscursus.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 6 november 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat er voor deze voorziening geen medische noodzaak of medisch sociale wenselijkheid is op grond van de klachten ten aanzien waarvan zij een verband met de tweede generatie-problematiek van eiseres heeft aanvaard. Verweerster heeft daartoe overwogen
dat, ongeacht eventuele gewijzigde omstandigheden, in het geval van eiseres het gebruik van een taxi mogelijk moet worden geacht. Verweerster heeft bij de beoordeling van de aanvraag het beleid toegepast zoals dat geldt sedert 1 januari 2002, omdat de in geding zijnde aanvraag na deze datum is ingediend en het eerder geldende beleid niet meer van toepassing is.
Eiseres kan zich met dat besluit niet verenigen. Namens haar wordt aangevoerd dat destijds bij haar eerdere aanvragen, na expertise van prof. dr. M. Richartz met rapport van 29 april 1997, is vastgesteld dat er bij haar sprake was van een totale beperking in het gebruik van het openbaar vervoer en dat de voorziening slechts is afgewezen omdat er geen vervoersbehoefte zou zijn. Naar de mening van haar gemachtigde had verweerster nu slechts de gewijzigde omstandigheden dienen te onderzoeken. Deze gemachtigde acht voorts ten onrechte het beleid toegepast zoals dat geldt sedert 1 januari 2002 en beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel, erop wijzend dat dit beleid ook niet wordt tegengeworpen aan degenen die eerder een voorziening in de aanschafkosten van een auto hebben gekregen en na 1 januari 2002 nogmaals een auto aanvragen. Subsidiair wordt aangevoerd dat ook met toepassing van het gewijzigde beleid er bij eiseres sprake is van een totale beperking in het gebruik van openbaar vervoer, ook voor taxivervoer. Immers, aldus de gemachtigde van eiseres, volgens de geneeskundig adviseur Van der Molen zou eiseres slechts in extreme gevallen gebruik kunnen maken van een taxi.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot hetgeen aan de onderhavige aanvraag is voorafgegaan, blijkt dat aan eiseres niet eerder een voorziening in de aanschafkosten van een auto is toegekend, zodat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel waar het de toepassing van verweersters beleid betreft reeds hierom moet falen. Nu de in geding zijnde aanvraag in februari 2002 is gedaan heeft verweerster dan ook, naar het oordeel van de Raad terecht, het sedert 1 januari 2002 door haar met betrekking tot vervoersvoorzieningen gehanteerde uitgangspunten op die aanvraag toegepast.
Voorts merkt de Raad op dat verweerster zich bij haar eerder genomen besluiten niet heeft uitgesproken over de vraag of er ten aanzien van eiseres sprake was van een totale beperking om van het openbaar vervoer gebruik te maken, zodat ook het namens eiseres ingenomen standpunt dat verweerster slechts de gewijzigde vervoersbehoefte had dienen te onderzoeken, reeds daarom moet worden verworpen.
De Raad heeft reeds eerder, in inmiddels vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 1 april 2004, 03/815 WUV) overwogen dat hij, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, het door verweerster in dezen gehanteerde uitgangspunt om eerst dan over te gaan tot toekenning van de gevraagde vergoeding of tegemoetkoming indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer of van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming acht met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wet.
Het standpunt van verweerster dat een zodanige situatie zich in het geval van eiseres niet voordoet, is in overeenstemming met het advies van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts G.M. van der Molen, die eiseres in juli 2003 heeft onderzocht. Uit dat advies komt naar voren dat hij de psychische gezondheidssituatie van eiseres in vergelijking met het toestandsbeeld zoals dat in 1997 door prof. dr. Richartz is opgetekend, opmerkelijk vindt verbeterd. Hij vermeldt dat eiseres heeft meegedeeld, dat zij zich vooral door het volgen van lessen Nederlands veel beter is gaan voelen in de maatschappij, dat het haar veel zekerheid geeft en zij zich meer gelijkwaardig voelt aan de omgeving. Eiseres voelt zich goed gezond en geheel opgewassen tegen het leven van alledag. Eiseres is voorts niet bij huisarts of specialist onder behandeling. Als gevolg van haar rugklachten en psychogene problemen met het gebruik van openbaar vervoer reist eiseres gewoonlijk met de auto maar van een totale beperking in het gebruik van openbaar vervoer en taxi blijkt uit het onderzoek niet.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van het genoemde medische advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om het in dit advies neergelegde, door verweerster gevolgde standpunt onjuist te oordelen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proces-kosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.