ECLI:NL:CRVB:2004:AR4100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5822 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld tijdens de Duitse bezetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die dit verzoek had afgewezen. Eiser had in augustus 2001 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De verwerende instantie had de aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat eiser tijdens de Duitse bezetting door oorlogsgeweld was getroffen.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en zijn gemachtigde, mr. J.J. Baltus, heeft de zaak ter zitting op 26 augustus 2004 toegelicht. De Raad heeft de argumenten van eiser en de aanvullende verklaringen die hij had overgelegd, waaronder een verklaring van een psycholoog, in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de verwerende instantie het verzoek om herziening van de eerdere afwijzing terecht had beoordeeld en dat de overgelegde gegevens geen nieuwe relevante feiten opleverden die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

De Raad concludeerde dat de verwerende instantie niet in redelijkheid tot een ander besluit had kunnen komen en dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werden geen termen gezien voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij aanvragen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en de discretionaire bevoegdheid van de verwerende instantie in dergelijke zaken.

Uitspraak

03/5822 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 oktober 2003, kenmerk JZ/F60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 6 april 2004 heeft mr. J.J. Baltus, advocaat te Landgraaf, zich als gemachtigde voor eiser gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004. Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Baltus voornoemd, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In augustus 2001 heeft eiser, geboren in 1930, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering, alsmede de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 11 december 2001, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2002, op de grond dat niet is gebleken dat eiser tijdens de Duitse bezetting van ons land getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen
- samengevat - dat niet is gebleken dat eiser is geconfronteerd met zware mishandeling van zijn moeder door een Duitse militair en dat de directe betrokkenheid van eiser bij beschietingen op Terwinselen niet is komen vast te staat, evenmin als bij de beschieting
waarbij eisers vriend Jo Schliecher om het leven is gekomen.
Het tegen het besluit van 25 april 2002 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 8 mei 2003 ongegrond verklaard. Daarmee is dat besluit tussen partijen rechtens verbindend geworden.
In november 2002 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit teneinde te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19, alsmede een periodieke uitkering. Eiser heeft daarbij met name naar voren gebracht dat hij omstreeks 28 september 1944 onderweg naar Imstenrade werd getroffen door een granaatsplinter in zijn linkerhand waarna hij op de grond viel en zijn linkerarm brak waarvoor hij enkele dagen in het
St. Joseph-Ziekenhuis te Heerlen zou hebben doorgebracht.
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerster dit verzoek afgewezen en deze afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond
- kort gezegd - dat geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad overweegt het volgende.
Het hiervoor genoemde verzoek van november 2002 draagt primair het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen besluiten van
11 december 2001, respectievelijk 25 april 2002. De Raad leest het bestreden besluit aldus dat ook dit verzoek is afgewezen.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard.
Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij in dit geval niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Verweerster heeft het verzoek van eiser om herziening van de eerdere afwijzende beslissing terecht mede beoordeeld in het licht van de door eiser daarbij overgelegde aanvullende verklaringen en gegevens. Met name de verklaring van eiser dat hij in september 1944 is getroffen door een granaatsplinter waardoor hij op de grond is gevallen en zijn linkerarm brak, heeft verweerster aanleiding gegeven een onderzoek te verrichten ter verificatie van deze calamiteit.
De Raad is van oordeel dat de resultaten van dat onderzoek geen relevante nieuwe feiten of gegevens (in de bewaard gebleven gegevens van het St. Joseph-Ziekenhuis Heerlen staat vermeld dat eiser in juli 1941 enige tijd aldaar heeft verbleven en behandeld is geweest nadat hij op straat een toeval had gekregen en over een slang was gevallen waarbij hij zijn linker arm had gebroken) hebben opgeleverd die verweerster aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiser door haar ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. De Raad voegt daar nog aan toe dat de door eiser nog overgelegde verklaring d.d. 2 juni 2004 van psycholoog-psychotherapeut drs. J.M.M. Smeets door verweerster terecht buiten beschouwing is gelaten nu eisers aanvraag reeds op niet-medische gronden is afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. C.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
29.09